Toyota Auris (2018 year). Manual in Dutch - page 5

 

  Главная      Toyota     Toyota Auris (2018 year). Manual in Dutch

 

Search            copyright infringement  

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Content      ..     3      4      5      6     ..

 

 

 

Toyota Auris (2018 year). Manual in Dutch - page 5

 

 

4-5. Toyota Safety Sense
309
Omstandigheden waaronder de functie mogelijk niet goed werkt of niet
goed signaleert
In de volgende situaties werkt de RSA niet normaal en worden verkeersbor-
den mogelijk niet herkend, worden onjuiste verkeersborden weergegeven,
enz. Dit duidt echter niet op een storing.
De sensor voor is niet goed uitgelijnd doordat de sensor, enz. is blootge-
steld aan hevige schokken.
Er zit(ten) vuil, sneeuw, stickers, enz. op de voorruit in de buurt van de sen-
sor voor.
Onder barre weersomstandigheden, bijvoorbeeld bij zware regenval, mist,
sneeuw of zandstormen
Licht van een tegenligger, de zon, enz. dringt de sensor voor binnen.
Het verkeersbord is klein, vuil, vervaagd, gekanteld of krom of, in geval van
een elektronisch verkeersbord, het contrast is slecht.
Het verkeersbord gaat helemaal of gedeeltelijk verscholen achter boombla-
deren, een paal, o.i.d.
Het verkeersbord is alleen voor korte tijd zichtbaar voor de sensor voor.
4
De omgeving (bij afslaan, rijstrookwisseling, enz.) wordt onjuist beoordeeld.
Ook wanneer een verkeersbord niet van toepassing is op de rijstrook waar
op dat moment op wordt gereden, staat dit bord wel direct na een vertakking
van de snelweg of bij een aangrenzende rijstrook net voordat rijstroken
samenkomen.
Er zitten stickers op de achterzijde van de voorligger.
Er wordt een verkeersbord herkend dat lijkt op een verkeersbord dat com-
patibel is met het systeem.
Er wordt met de auto in een land gereden waar het verkeer aan de andere
kant rijdt.
Mogelijk worden verkeersborden met de snelheidslimiet voor parallelwegen
gesignaleerd en weergegeven (wanneer deze in het zicht van de sensor
voor staan) terwijl de auto op de hoofdweg rijdt.
Mogelijk worden verkeersborden met de maximaal toegestane snelheid
voor afslagen van rotondes gesignaleerd en weergegeven (wanneer deze in
het zicht van de sensor voor staan) terwijl de auto op de rotonde rijdt.
De snelheidsinformatie die op het instrumentenpaneel wordt weergegeven
verschilt mogelijk met de informatie die wordt weergegeven op het naviga-
tiesysteem (indien aanwezig) als gevolg van de gebruikte kaartgegevens
van het navigatiesysteem.
310
4-5. Toyota Safety Sense
Rijden in een land met een andere eenheid voor snelheid
Aangezien de RSA verkeersborden herkent aan de hand van de ingestelde
eenheid voor snelheid, is het noodzakelijk om de ingestelde eenheid van het
instrumentenpaneel te wijzigen. Stel de ingestelde eenheid van het instru-
mentenpaneel in op de eenheid van snelheid van de verkeersborden op de
actuele locatie. (Blz. 663)
In-/uitschakelen van het systeem
1
Selecteer
op het instelscherm
(Blz. 125)
Druk op de Enter/Set-toets van de
2
bedieningstoetsen van het instrumen-
tenpaneel.
Weergave verkeersbord snelheidslimiet
Als het contact de laatste keer UIT werd gezet terwijl er een verkeersbord
met de maximaal toegestane snelheid op het multi-informatiedisplay werd
weergegeven, wordt datzelfde verkeersbord weer weergegeven wanneer het
contact AAN wordt gezet.
Als op het multi-informatiedisplay “Check RSA System” (controleer
RSA-systeem) wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat uw auto direct con-
troleren door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen voor het waarschuwingsdisplay, de waarschuwingszoemer*,
de drempelwaarde voor de waarschuwing voor te hard rijden, enz. kunnen
worden gewijzigd. (Systeem met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeurs-
instellingen: Blz. 663)
*: Als de snelheidslimiet met aanvullend teken wordt overschreden, werkt de
waarschuwingszoemer niet.
WAARSCHUWING
Voordat u de RSA gebruikt
Vertrouw niet uitsluitend op het RSA-systeem. De RSA is een systeem dat
de bestuurder ondersteunt middels het bieden van informatie, maar het is
geen vervanging van het eigen inzicht en de oplettendheid van de bestuur-
der. Rijd voorzichtig door altijd goed op de verkeersregels te letten.
Onjuist of nalatig rijgedrag kan resulteren in een ongeval.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
311
Stop & Start-systeem (Smart Stop)
Het Stop & Start-systeem schakelt de motor uit en start deze
weer overeenkomstig de bediening van het rempedaal en de
selectiehendel (auto's met Multidrive CVT) of het koppelingspe-
daal (auto's met handgeschakelde transmissie) als de auto tot
stilstand wordt gebracht.
Werking Stop & Start-systeem (auto's met Multidrive CVT)
Wanneer de selectiehendel in stand D of M staat
Uitzetten van de motor
Trap terwijl u met de selectie-
hendel in stand D of M rijdt het
4
rempedaal in en breng de auto
tot stilstand.
Het controlelampje van het Stop
& Start-systeem gaat branden.
Opnieuw starten van de motor
Laat het rempedaal los.
Het controlelampje van het Stop & Start-systeem gaat uit.
: Indien aanwezig
312
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Wanneer de selectiehendel in stand P of N staat
Uitzetten van de motor
Trap het rempedaal in en
1
breng de auto tot stilstand.
Zet de selectiehendel in
2
stand P of N. (Blz. 248)
Het controlelampje van het Stop
& Start-systeem gaat branden.
Als de selectiehendel in stand P
of N wordt gezet vanuit stand D
of M terwijl de motor door het
Stop & Start-systeem is uitgezet,
blijft de motor uitgeschakeld.
Opnieuw starten van de motor
Zet de selectiehendel in stand D, M of R. (Blz. 248)
Houd het rempedaal ingetrapt bij het bedienen van de selectiehendel.
Het controlelampje van het Stop & Start-systeem gaat uit.
Werking Stop & Start-systeem
(auto's met handgeschakelde transmissie)
Uitzetten van de motor
Trap het rempedaal in terwijl
1
het koppelingspedaal geheel
ingetrapt is en breng de auto
tot stilstand.
Zet de selectiehendel in
2
stand N (Blz. 255) en laat
het koppelingspedaal los.
Het controlelampje van het Stop
& Start-systeem gaat branden.
Opnieuw starten van de motor
Controleer of de selectiehendel in stand N staat en trap het koppe-
lingspedaal in.
Het controlelampje van het Stop & Start-systeem gaat uit.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
313
Uitschakelen van het Stop & Start-systeem
Druk op de uitschakeltoets van
het Stop & Start-systeem om het
Stop & Start-systeem uit te scha-
kelen.
Het controlelampje uitgeschakeld
Stop & Start-systeem gaat bran-
den.
Als nogmaals op de toets wordt
gedrukt, wordt het Stop & Start-
systeem weer ingeschakeld en
gaat het controlelampje uitgescha-
keld Stop & Start-systeem uit.
Automatisch opnieuw inschakelen van het Stop & Start-systeem
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
4
Zelfs als het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld met de uitscha-
keltoets van het Stop & Start-systeem, zal het systeem automatisch
weer worden ingeschakeld als de motor weer wordt gestart nadat
het contact UIT is gezet.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Zelfs als het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld met de uitscha-
keltoets van het Stop & Start-systeem, zal het systeem automatisch
weer worden ingeschakeld als de motor weer wordt gestart nadat
het contact UIT is gezet.
Als op de uitschakeltoets van het Stop & Start-systeem wordt
gedrukt terwijl de auto stilstaat
● Als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem, kunt u de
motor weer starten door op de uitschakeltoets van het Stop &
Start-systeem te drukken.
Vanaf de volgende keer dat de auto tot stilstand wordt gebracht
(nadat het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld), zal de motor
niet worden uitgezet.
● Als het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld en op de uitscha-
keltoets van het Stop & Start-systeem wordt gedrukt, wordt het
systeem weer ingeschakeld, maar zal de motor blijven draaien.
Vanaf de volgende keer dat de auto tot stilstand wordt gebracht
(nadat het Stop & Start-systeem is ingeschakeld), zal de motor
worden uitgezet.
314
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Hill Start Assist Control (auto's met Multidrive CVT)
Als de motor wordt uitgeschakeld door het Stop & Start-systeem wan-
neer de auto op een helling rijdt, worden de remmen nog enige tijd
bekrachtigd om te voorkomen dat de auto achteruitrolt voordat de
motor weer wordt gestart en er aandrijfkracht wordt gegenereerd.
Als er aandrijfkracht wordt gegenereerd, wordt de vastgehouden rem-
kracht automatisch uitgeschakeld.
● Deze functie werkt zowel op vlakke oppervlakken als op steile hel-
lingen.
● De remmen kunnen geluid maken, maar dit duidt niet op een sto-
ring.
● De reactie van het rempedaal kan veranderen en er kunnen trillin-
gen aanwezig zijn, maar dit duidt niet op een storing.
Werkingsvoorwaarden
Het Stop & Start-systeem werkt als aan de volgende voorwaarden wordt vol-
daan:
• Auto's met Multidrive CVT: Het rempedaal wordt stevig ingetrapt.
• Auto's met Multidrive CVT: De selectiehendel staat in een andere stand
dan R.
is uit.
• De veiligheidsgordel van de bestuurder is vastgemaakt.
• De motor is op bedrijfstemperatuur.
• Het bestuurdersportier is gesloten.
• Auto's met Multidrive CVT: Het gaspedaal wordt niet ingetrapt.
• Auto's met handgeschakelde transmissie: Het koppelingspedaal wordt
niet ingetrapt.
• De buitentemperatuur is -5°C of hoger.
• Auto's met handgeschakelde transmissie: De selectiehendel staat in
stand N.
• De motorkap is gesloten.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
315
Onder de volgende omstandigheden wordt de motor mogelijk niet uitge-
schakeld door het Stop & Start-systeem. Dit wijst niet op een storing van het
Stop & Start-systeem.
• De airconditioning wordt gebruikt wanneer de omgevingstemperatuur
hoog of laag is.
• De accu is niet voldoende opgeladen of wordt opgeladen.
• Het vacuüm van de rembekrachtiger is te laag.
• Auto's met Multidrive CVT: De auto staat stil op een steile helling.
• Het stuurwiel wordt bediend.
• Door verkeersdrukte of andere omstandigheden komt de auto veelvuldig
tot stilstand.
• De auto rijdt op grote hoogte.
• De temperatuur van de koelvloeistof of van de transmissievloeistof is
extreem laag of hoog.
• De temperatuur van de accuvloeistof is extreem laag of hoog.
• De accu is kortgeleden vervangen of de accupolen zijn kortgeleden los-
genomen geweest.
• Auto's met extra verwarming: De extra verwarming wordt gebruikt.
4
Onder de volgende omstandigheden wordt de motor automatisch herstart
wanneer deze is uitgeschakeld door het Stop & Start-systeem. (Rijd met de
auto om ervoor te zorgen dat de motor weer door het Stop & Start-systeem
wordt uitgeschakeld.)
• De airconditioning wordt ingeschakeld.
wordt ingeschakeld.
• Het stuurwiel wordt bediend.
• Auto's met Multidrive CVT: De selectiehendel wordt vanuit stand R in
stand D of M gezet.
• Auto's met Multidrive CVT: De selectiehendel wordt vanuit stand D, M of
R in stand P of N gezet.
• De veiligheidsgordel van de bestuurder wordt losgemaakt.
• Het bestuurdersportier wordt geopend.
• Auto's met Multidrive CVT: Het gaspedaal wordt ingetrapt.
• De uitschakeltoets van het Stop & Start-systeem wordt ingedrukt.
• De auto begint te rollen op een helling.
• Auto's met extra verwarming: De extra verwarming wordt ingeschakeld.
Onder de volgende omstandigheden wordt de motor automatisch herstart
wanneer deze is uitgeschakeld door het Stop & Start-systeem. (Rijd met de
auto om ervoor te zorgen dat de motor weer door het Stop & Start-systeem
wordt uitgeschakeld.)
• Het rempedaal wordt pompend of diep ingetrapt.
• De airconditioning wordt gebruikt.
• De laadtoestand van de accu is onvoldoende.
316
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Motorkap
Auto's met Multidrive CVT: Als de motor is uitgezet door het Stop & Start-
systeem terwijl de selectiehendel in stand D of M staat en de motorkap
wordt geopend, slaat de motor af en kan de motor niet worden gestart door
de automatische motorstartfunctie. Start in dat geval de motor volgens de
normale startprocedure. (Blz. 234, 238)
Auto's met Multidrive CVT: Als de motor is uitgezet door het Stop & Start-
systeem terwijl de selectiehendel in stand P of N staat en de motorkap wordt
geopend, wordt de motor automatisch weer gestart.
Auto's met handgeschakelde transmissie: Als de motor is uitgezet door het
Stop & Start-systeem en de motorkap wordt geopend, slaat de motor af en
kan de motor niet worden gestart door de automatische motorstartfunctie.
Start in dat geval de motor volgens de normale startprocedure.
(Blz. 234, 238)
Als de motorkap wordt gesloten nadat de motor is gestart terwijl de motor-
kap was geopend, werkt het Stop & Start-systeem niet. Sluit de motorkap,
zet het contact UIT, wacht ten minste 30 seconden en start vervolgens de
motor.
Gebruik van het Stop & Start-systeem
Auto's met handgeschakelde transmissie: Als de motor wordt uitgezet door
het Stop & Start-systeem en de selectiehendel in een andere stand dan N
wordt gezet terwijl het koppelingspedaal niet is ingetrapt, klinkt er een zoe-
mer en gaat het controlelampje van het Stop & Start-systeem knipperen. Dit
geeft aan dat de motor alleen is uitgeschakeld door het Stop & Start-sys-
teem en niet helemaal is uitgezet.
Gebruik het Stop & Start-systeem wanneer de auto tijdelijk wordt stilgezet,
bijvoorbeeld bij verkeerslichten of kruispunten. Zet de motor volledig uit
wanneer de auto voor langere tijd wordt stilgezet.
Wanneer het systeem niet werkt, wordt geannuleerd of een storing heeft,
worden waarschuwingsmeldingen (alleen auto's met een instrumentenpa-
neel met 2 meters) en een waarschuwingszoemer gebruikt om de bestuur-
der te informeren. (Blz. 319)
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Als de motor is uitgezet door
het Stop & Start-systeem en de startknop wordt ingedrukt, slaat de motor af
en kan de motor niet worden gestart door de automatische motorstartfunc-
tie. Start in dat geval de motor volgens de normale startprocedure.
(Blz. 234, 238)
Wanneer de motor wordt herstart door het Stop & Start-systeem, is de
accessoireaansluiting mogelijk tijdelijk niet bruikbaar. Dit duidt echter niet op
een storing.
Het plaatsen en verwijderen van elektrische onderdelen en draadloze appa-
raten is mogelijk van invloed op het Stop & Start-systeem. Neem voor meer
informatie contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/repara-
teur of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
317
Als de voorruit is beslagen terwijl de motor is uitgezet door het Stop &
Start-systeem
Schakel
in. (De motor wordt gestart door de automatische startfunctie
van de motor.): Blz. 439
Druk als de voorruit blijft beslaan op de uitschakeltoets van het Stop & Start-
systeem om het systeem uit te schakelen.
Airconditioning terwijl de motor door het Stop & Start-systeem is uitge-
schakeld
Wanneer de motor is uitgeschakeld door het Stop & Start-systeem, wordt de
airconditioning (koelen, verwarmen en ontvochtigen) tijdelijk uitgeschakeld en
wordt er alleen nog lucht geblazen of stopt het systeem met lucht blazen.
Druk op de uitschakeltoets van het Stop & Start-systeem om het Stop & Start-
systeem uit te schakelen, zodat wordt voorkomen dat het airconditioningsys-
teem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Wijzigen van de tijd voor uitschakeling bij stilstand bij ingeschakelde air-
conditioning
4
De werkingsduur van het Stop & Start-systeem als de airconditioning is inge-
schakeld, kan als volgt worden gewijzigd. (De werkingsduur van het Stop &
Start-systeem als de airconditioning is uitgeschakeld, kan niet worden gewij-
zigd.)
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters
Instellen door het ingedrukt houden van de uitschakeltoets van het Stop &
Start-systeem
Telkens wanneer de uitschakeltoets van
het Stop & Start-systeem gedurende ten
minste
3 seconden ingedrukt wordt
gehouden, wordt de werkingsduur
gewijzigd. De actuele instelling wordt
weergegeven op het multi-informatie-
display.
1
Standaard
2
Verlengd
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters
Instellen door het ingedrukt houden van de uitschakeltoets van het Stop &
Start-systeem
Telkens wanneer de uitschakeltoets van het Stop & Start-systeem gedu-
rende ten minste 3 seconden ingedrukt wordt gehouden, schakelt het sys-
teem tussen standaard en verlengd. De systeemstatus kan worden
gecontroleerd op het scherm
(Instellingen) van het multi-informatie-
display. (Blz. 125)
Instellingen op het scherm
(Instellingen) van het multi-informatiedisplay
Blz. 125
318
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Beveiligingsfunctie van het Stop & Start-systeem
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Als het volume van het
audiosysteem hoog staat, wordt het audiosysteem mogelijk automatisch uit-
geschakeld om het stroomverbruik te beperken. Zet als dit gebeurt het con-
tact UIT, wacht gedurende ten minste 3 seconden en zet vervolgens het
contact in stand ACC of AAN om het audiosysteem weer in te schakelen.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Als het volume van het audio-
systeem hoog staat, wordt het audiosysteem mogelijk automatisch uitge-
schakeld om het stroomverbruik te beperken. Zet als dit gebeurt het contact
UIT, wacht gedurende ten minste 3 seconden en zet vervolgens het contact
in stand ACC of AAN om het audiosysteem weer in te schakelen.
Het audiosysteem wordt mogelijk niet ingeschakeld wanneer de accukabels
zijn losgenomen en weer aangesloten. Zet als dit gebeurt het contact UIT en
herhaal de onderstaande procedure tweemaal om het audiosysteem nor-
maal in te schakelen.
• Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact AAN en
vervolgens UIT.
• Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact AAN en
vervolgens UIT.
Accu vervangen
Blz. 627
Weergeven van de status van het Stop & Start-systeem
Blz. 123
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
319
Meldingen multi-informatiedisplay (auto's met een instrumentenpaneel
met 2 meters)
In de volgende gevallen kunnen
en een melding worden weergege-
ven op het multi-informatiedisplay.
Wanneer de motor niet kan worden uitgeschakeld door het Stop & Start-sys-
teem
Melding
Details
“Depress
brake
Het rempedaal wordt niet diep genoeg
firmly to activate”
ingetrapt.
(trap het rempe-
Als het rempedaal dieper wordt ingetrapt,
daal ver in om te
werkt het systeem.
activeren)
• De airconditioning wordt gebruikt wan-
neer de omgevingstemperatuur hoog of
laag is.
Het systeem treedt in werking wanneer het
“For climate con-
4
trol”
(voor klimaat-
verschil tussen de ingestelde temperatuur
regeling)
en de temperatuur in het interieur te klein
is.
is AAN.
320
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Melding
Details
De accu is mogelijk bijna leeg.
Het uitschakelen van de motor is tijdelijk
niet mogelijk om voorrang te geven aan
het laden van de accu, maar als de motor
kortstondig draait, wordt het uitschakelen
van de motor toegestaan.
Mogelijk wordt een onderhoudslaad-
procedure uitgevoerd (Voorbeeld: kort
na het vervangen van de accu of het
verwijderen van de accupolen, enz.)
Wanneer de onderhoudslaadprocedure na
“Battery charging”
ongeveer 5 - 40 minuten is voltooid, kan
(accu aan het
het systeem worden bediend.
opladen)
De motor is mogelijk herstart terwijl de
motorkap was geopend.
Sluit de motorkap, zet het contact UIT,
wacht even en start vervolgens de motor.
De accu is mogelijk koud.
Wanneer de motor kortstondig draait, kan
het systeem herstellen doordat de tempe-
ratuur in de motorruimte stijgt.
De accu is mogelijk zeer heet.
Als de motor is uitgeschakeld en u de
motorruimte voldoende laat afkoelen, her-
stelt het systeem.
De auto rijdt op grote hoogte.
Het vacuüm van de rembekrachtiger is
“For brake system”
te laag.
(voor remsysteem)
Wanneer het vacuüm van de rembekrach-
tiger een bepaald niveau bereikt, wordt het
systeem ingeschakeld.
De motor is gestart terwijl de motorkap
was geopend.
“Bonnet open.”
Sluit om het systeem in te schakelen de
(motorkap open)
motorkap, zet het contact UIT, wacht even
en start vervolgens de motor.
“Driver seat belt
unbuckled”
De veiligheidsgordel van de bestuurder is
(bestuurders-
niet vastgemaakt.
gordel los)
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
321
Melding
Details
Er is mogelijk een niet-specifieke batterij
“Non-dedicated
voor het Stop & Start-systeem geplaatst.
battery” (niet-spe-
Het Stop & Start-systeem werkt niet. Laat
cifieke batterij)
de auto nakijken door een erkende Toyota-
(Alleen 8NR-FTS
dealer of hersteller/reparateur of een
motor)
andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Wanneer de motor automatisch wordt herstart terwijl hij was uitgeschakeld
door het Stop & Start-systeem
Melding
Details
• De airconditioning wordt ingeschakeld
“For climate con-
of gebruikt.
trol” (voor klimaat-
regeling)
is ingeschakeld.
4
Het rempedaal is dieper of pompend
ingetrapt.
“For brake system”
Het systeem wordt ingeschakeld als de
(voor remsysteem)
motor draait en het vacuüm van de rembe-
krachtiger een bepaald niveau heeft
bereikt.
De accu is mogelijk bijna leeg.
“Battery charging”
De motor wordt herstart om voorrang te
(accu aan het
geven aan het laden van de accu. Wan-
opladen)
neer de motor kortstondig draait, kan het
systeem herstellen.
“Steering wheel
turned.” (stuurwiel
Er is aan het stuurwiel gedraaid.
gedraaid)
“Bonnet open.”
De motorkap is geopend.
(motorkap open)
“Driver seat belt
unbuckled”
De bestuurdersgordel is losgemaakt.
(bestuurders-
gordel los)
Auto's met handgeschakelde transmissie: Wanneer de motor niet kan wor-
den herstart door het Stop & Start-systeem
322
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Melding
Details
“Stop & Start sys-
tem active. Shift to
N and depress
De selectiehendel is vanuit stand N in een
clutch to restart.”
andere stand gezet zonder dat het koppe-
(Stop & Start-sys-
lingspedaal was ingetrapt.
teem actief. Scha-
Zet om de motor te kunnen herstarten de
kel naar N en trap
selectiehendel in stand N en trap vervol-
koppeling in om
gens het koppelingspedaal in.
opnieuw te star-
ten.)
Als “Stop & Start system malfunction. Inspect at dealer.” (Storing Stop &
Start-systeem. Laat systeem door de dealer controleren) wordt weerge-
geven op het multi-informatiedisplay (auto's met een instrumentenpa-
neel met 2 meters)
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat de auto nakijken
door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Als het controlelampje uitgeschakeld Stop & Start-systeem blijft knippe-
ren
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat de auto nakijken
door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING
Als het Stop & Start-systeem is ingeschakeld
Auto's met Multidrive CVT: Trap het rempedaal in en activeer indien nodig
de parkeerrem als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem (het
controlelampje van het Stop & Start-systeem brandt).
Auto's met handgeschakelde transmissie: Houd de selectiehendel in stand
N, trap het rempedaal in en activeer indien nodig de parkeerrem als de
motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem (het controlelampje van
het Stop & Start-systeem brandt).
Laat niemand de auto verlaten als de motor is uitgezet door het Stop &
Start-systeem (zolang het controlelampje van het Stop & Start-systeem
brandt).
Anders kan door de automatische motorstartfunctie een ongeval ontstaan.
Zorg ervoor dat de motor niet wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem
als de auto zich in een slecht geventileerde ruimte bevindt. Anders kan de
motor worden gestart door de automatische motorstartfunctie, waardoor er
uitlaatgassen in de auto terecht kunnen komen die zeer schadelijk kunnen
zijn voor de gezondheid.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
323
OPMERKING
Ervoor zorgen dat het systeem goed werkt
In onderstaande gevallen werkt het Stop & Start-systeem mogelijk niet
goed. Laat de auto controleren door een erkende Toyota-dealer of herstel-
ler/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Het waarschuwingslampje van de veiligheidsgordel van de bestuurder en
voorpassagier knippert, terwijl de veiligheidsgordel van de bestuurder is
vastgemaakt.
Zelfs wanneer de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is vastgemaakt,
gaat het waarschuwingslampje van de veiligheidsgordel van de bestuur-
der en voorpassagier niet branden.
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters: Zelfs wanneer het
bestuurdersportier is gesloten, gaat het waarschuwingslampje open por-
tier/achterklep branden of gaat de interieurverlichting branden wanneer de
schakelaar van de interieurverlichting in de stand DOOR staat.
4
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters: Zelfs wanneer het
bestuurdersportier is gesloten, wordt de waarschuwing open portier/ach-
terklep weergegeven op het multi-informatiedisplay of gaat de interieurver-
lichting branden wanneer de schakelaar van de interieurverlichting in de
stand DOOR staat.
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters: Zelfs wanneer het
bestuurdersportier is geopend, gaat het waarschuwingslampje open por-
tier/achterklep niet branden of gaat de interieurverlichting niet branden
wanneer de schakelaar van de interieurverlichting de schakelaar van de
interieurverlichting in de stand DOOR staat.
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters: Zelfs wanneer het
bestuurdersportier is geopend, wordt de waarschuwing open portier/ach-
terklep niet weergegeven op het multi-informatiedisplay of gaat de inte-
rieurverlichting niet branden wanneer de schakelaar van de
interieurverlichting in de stand DOOR staat.
324
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Cruise control
Overzicht van functies
Met de cruise control kan een ingestelde snelheid worden vastgehou-
den zonder dat hiervoor het gaspedaal hoeft te worden bediend.
1
Controlelampjes
2
Cruise control-schakelaar
: Indien aanwezig
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
325
Instellen van de rijsnelheid
Druk op de toets ON-OFF om
1
de cruise control in te schake-
len.
Het controlelampje cruise control
gaat branden.
Druk nogmaals op de toets om de
cruise control uit te schakelen.
Accelereer of decelereer met
2
behulp van het gaspedaal naar
de gewenste rijsnelheid (hoger
dan ongeveer 40 km/h) en druk
de hendel naar beneden om de
4
snelheid op te slaan.
Het controlelampje cruise control
SET gaat branden.
De rijsnelheid op het moment dat
de hendel wordt losgelaten, wordt
de ingestelde snelheid.
326
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Bedien, om de ingestelde snelheid te wijzigen, de hendel totdat de
gewenste snelheid wordt bereikt.
1
Verhogen van de snelheid
2
Verlagen van de snelheid
Fijnafstelling: Beweeg de hendel
kort in de gewenste richting.
Ruime afstelling: Houd de hendel
in de gewenste richting gedrukt.
De ingestelde snelheid wordt als volgt verhoogd of verlaagd:
Fijnafstelling: Met ongeveer 1,6 km/h, telkens als de hendel wordt bediend.
Ruime afstelling: De ingestelde snelheid wordt continu verhoogd of ver-
laagd totdat de hendel wordt losgelaten.
Uitschakelen en hervatten van de constante-snelheidsregeling
1
Door de hendel naar u toe te
trekken wordt de constante-
snelheidsregeling
uitgescha-
keld.
De snelheidsregeling wordt ook uit-
geschakeld als het rempedaal of
het koppelingspedaal (alleen hand-
geschakelde transmissie) wordt
ingetrapt.
Door de hendel omhoog te
2
drukken wordt de constante-
snelheidsregeling hervat.
Hervatten is echter mogelijk vanaf een rijsnelheid van hoger dan ongeveer
40 km/h.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
327
De cruise control kan worden gebruikt als
Auto's met Multidrive CVT
De selectiehendel in stand D of in stand 4 of hoger van M staat.
Stand 4 of hoger is geselecteerd met de paddle shift.
(auto's met paddle shift-schakelaar)
De rijsnelheid is hoger dan ongeveer 40 km/h.
Auto's met handgeschakelde transmissie
De rijsnelheid is hoger dan ongeveer 40 km/h.
Accelereren na het instellen van de rijsnelheid
Bedien het gaspedaal om te accelereren. Na het accelereren gaat de auto
weer rijden met de ingestelde snelheid.
De ingestelde snelheid kan zelfs worden verhoogd zonder de cruise control
uit te schakelen, door eerst naar de gewenste snelheid te accelereren en
vervolgens de hendel omlaag te drukken om de nieuwe snelheid in te stel-
len.
Automatisch uitschakelen van de cruise control
4
De cruise control wordt automatisch uitgeschakeld in een van de volgende
situaties:
De werkelijke rijsnelheid zakt tot meer dan ongeveer 16 km/h onder de inge-
stelde snelheid.
In dit geval blijft de geprogrammeerde snelheid niet bewaard.
Werkelijke rijsnelheid is lager dan ongeveer 40 km/h.
De VSC is geactiveerd.
De snelheidsbegrenzer is geactiveerd. (indien aanwezig)
Als het controlelampje cruise control geel gaat branden (auto's met een
instrumentenpaneel met 3 meters) of de melding “Check cruise control
system” (controleer cruise control-systeem) op het multi-informatiedis-
play wordt weergegeven (auto's met een instrumentenpaneel met 2
meters)
Druk eenmaal op de toets ON-OFF om het systeem uit te schakelen en druk
vervolgens opnieuw op de toets om het systeem in te schakelen.
Als er geen snelheid kan worden geprogrammeerd of de cruise control direct
na het activeren weer wordt uitgeschakeld, is er mogelijk een defect in het
cruise control-systeem aanwezig. Laat de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalifi-
ceerde en uitgeruste deskundige.
328
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
WAARSCHUWING
Onbedoeld inschakelen van de cruise control voorkomen
Schakel de cruise control uit met de toets ON-OFF als deze niet wordt
gebruikt.
Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de cruise control
Gebruik de cruise control niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, verliest u mogelijk de controle waardoor een ongeval
met ernstig letsel kan ontstaan.
In druk verkeer
Op wegen met scherpe bochten
Op slingerende wegen
Op wegen die door regen, ijs of sneeuw glad zijn
Op steile hellingen
Bij het afdalen van een steile helling kan de rijsnelheid de ingestelde snel-
heid overschrijden.
Bij het rijden met een aanhangwagen of tijdens het slepen in een noodge-
val
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
329
Snelheidsbegrenzer
Overzicht van functies
Er kan een gewenste maximumsnelheid worden ingesteld met de
cruise control-schakelaar. De snelheidsbegrenzer voorkomt dat de
auto de ingestelde snelheid overschrijdt.
Auto's met een instrumenten-
Auto's met een instrumenten-
paneel met 3 meters
paneel met 2 meters
4
1
Controlelampje
2
Schakelaar snelheidsbegrenzer
3
Ingestelde snelheid
: Indien aanwezig
330
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Instellen van de rijsnelheid
Schakel de schakelaar van de
1
snelheidsbegrenzer in.
Druk nogmaals op de schakelaar
*1
*2
om de snelheidsbegrenzer uit te
schakelen.
Type A
Type B
Accelereer of decelereer naar
2
de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om de
gewenste maximumsnelheid in
te stellen.
Als de hendel naar beneden wordt
gedrukt wanneer de rijsnelheid
lager is dan
30 km/h, wordt de
*1
*2
snelheid ingesteld op 30 km/h.
*1: Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters
*2: Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters
Wijzigen van de ingestelde snelheid
1
Verhogen van de snelheid
2
Verlagen van de snelheid
Houd de hendel vast tot de
gewenste snelheid bereikt is.
Voor een kleine wijziging van de
ingestelde snelheid druk u de hen-
del lichtjes omhoog of omlaag en
laat u hem vervolgens los.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
331
Uitschakelen en hervatten van de snelheidsbegrenzer
1
Uitschakelen
Trek de hendel naar u toe om de
snelheidsbegrenzer uit te schake-
len.
2
Hervatten
Druk de hendel omhoog om het
gebruik van de snelheidsbegrenzer
te hervatten.
Overschrijden van de ingestelde snelheid
In de volgende situaties overschrijdt de rijsnelheid de ingestelde snelheid en
gaan de tekens op het display knipperen:
Wanneer u het gaspedaal volledig intrapt
Wanneer u bergaf rijdt
4
Automatische uitschakeling snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer wordt automatisch uitgeschakeld in een van de vol-
gende situaties:
De cruise control wordt ingeschakeld.
Alleen 8NR-FTS motor: Wanneer het VSC- en/of TRC-systeem wordt uitge-
schakeld door de schakelaar VSC OFF in te drukken.
Als het controlelampje snelheidsbegrenzer geel gaat branden (auto's
met een instrumentenpaneel met 3 meters) of de melding “Check speed
limiter system” (controleer snelheidsbegrenzer) op het multi-informatie-
display wordt weergegeven (auto's met een instrumentenpaneel met 2
meters)
Zet de motor af en start de motor weer. Stel na het weer starten van de motor
de snelheidsbegrenzer in. Als de snelheidsbegrenzer niet kan worden inge-
steld, is er mogelijk een storing aanwezig in de snelheidsbegrenzer. Laat de
auto nakijken door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
332
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
WAARSCHUWING
Onbedoeld inschakelen van de snelheidsbegrenzer voorkomen
Laat de snelheidsbegrenzer uitgeschakeld wanneer deze niet in gebruik is.
Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de snelheidsbegrenzer
Gebruik de snelheidsbegrenzer niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Op wegen die door regen, ijs of sneeuw glad zijn
Op steile hellingen
Wanneer uw auto een aanhangwagen trekt
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
333
Toyota Parking Assist-sensor
Auto's zonder navigatie-/multimediasysteem:
De afstand van uw auto tot obstakels bij het fileparkeren en ach-
teruit inparkeren in een garage wordt gemeten door sensoren en
wordt doorgegeven via het multi-informatiedisplay en een zoe-
mer. Controleer bij gebruik van dit systeem ook altijd zelf de
omgeving.
Auto's met navigatie-/multimediasysteem:
Raadpleeg de handleiding voor het navigatie- en multimediasys-
teem.
Soorten sensoren
4
1
Binnenste sensoren voor
4
Hoeksensoren achter
2
Hoeksensoren voor
5
Binnenste sensoren achter
3
Zijsensoren voor
: Indien aanwezig
334
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Inschakelen/uitschakelen van het Toyota Parking Assist Sen-
sor-systeem
Dit systeem kan worden ingeschakeld/uitgeschakeld via het multi-
informatiedisplay.
1
Ga naar het instelscherm (Blz. 119) en druk op
/
van de
bedieningstoetsen van het instrumentenpaneel om
te
selecteren.
2
Druk op
van de bedie-
ningstoetsen van het instru-
mentenpaneel
om het
systeem in of uit te schake-
len.
Als het systeem is ingescha-
keld, brandt het controle-
lampje van de Toyota
Parking Assist-sensor.
Weergave
Wanneer de sensoren een obstakel signaleren, wordt dit grafisch
weergegeven op het multi-informatiedisplay overeenkomstig de posi-
tie en afstand tot het obstakel.
1
Werking binnenste sensor voor
2
Werking sensoren en hoeksen-
soren voorzijde
3
Werking hoeksensor achter
4
Werking binnenste sensor ach-
ter
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
335
De afstandsweergave en zoemer
Als een sensor een obstakel signaleert, worden de richting van en de
afstand tot het obstakel bij benadering weergegeven en klinkt de zoe-
mer.
Hoeksensoren
Globale afstand tot
Multi-informatiedisplay
Zoemer
obstakel
50 - 37,5 cm
Gemiddeld
4
37,5 - 25 cm
Snel
Minder dan 25 cm
Continu
336
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Zijsensoren voor
Globale afstand tot
Multi-informatiedisplay
Zoemer
obstakel
Minder dan 25 cm
Continu
Middelste sensoren
Globale afstand tot
Multi-informatiedisplay
Zoemer
obstakel
Voor: 100 - 55 cm
Langzaam
Achter: 150 - 55 cm
55 - 42,5 cm
Gemiddeld
42,5 - 30 cm
Snel
Minder dan 30 cm
Continu
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
337
Detectiebereik van de sensoren
1
Ongeveer 100 cm
2
Ongeveer 150 cm
3
Ongeveer 25 cm
4
Ongeveer 50 cm
5
Ongeveer 50 cm
Het schema toont het detectiebe-
reik van de sensoren. Merk op dat
de sensoren geen obstakels kun-
nen detecteren die zich extreem
dicht bij de auto bevinden.
Het bereik van de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijk van
bijvoorbeeld de vorm van het
object.
4
338
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
De Toyota Parking Assist-sensor kan worden gebruikt als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact AAN staat.
Sensoren voor:
• Auto's met Multidrive CVT:
De selectiehendel staat in een andere stand dan P.
• Auto's met handgeschakelde transmissie:
De parkeerrem is niet geactiveerd.
• De rijsnelheid is lager dan ongeveer 10 km/h.
(Bij een willekeurige snelheid als de selectiehendel in stand R staat.)
Sensoren achter:
De selectiehendel staat in stand R.
Detectie-informatie sensoren
Bepaalde omstandigheden van de auto en de omgeving kunnen een nega-
tieve invloed hebben op het vermogen van de sensor om obstakels correct
te signaleren. Specifieke situaties waarin dit voor kan komen ziet u hieron-
der.
• Er zit vuil, sneeuw of ijs op de sensor.
• De sensor is bevroren.
• Een sensor wordt ergens door afgedekt.
• De auto helt sterk over naar één zijde.
• De auto rijdt op een bijzonder hobbelige weg, op een helling, op grind of
op gras.
• Er is veel omgevingslawaai rond de auto van claxons, motorfietsmotoren,
luchtremmen van vrachtwagens of andere geluidsbronnen die ultrasone
geluidsgolven produceren.
• Er is een andere auto uitgerust met Parking Assist-sensoren in de nabije
omgeving.
• Een sensor is bedekt met een waterfilm of er is sprake van zware regen-
val.
• De auto is uitgerust met een staafantenne of een draadloze antenne.
• Er is een sleepoog gemonteerd.
• Een bumper of sensor krijgt een harde klap.
• De auto nadert een hoge of gebogen stoeprand.
• In fel zonlicht of zeer koud weer.
• Er zijn niet-originele Toyota-onderdelen voor de wielophanging (verla-
gingsset enz.) gemonteerd.
Naast de hierboven genoemde voorbeelden kunnen er situaties zijn waarin
de sensor borden en andere voorwerpen door hun vorm dichterbij signaleert
dan deze in werkelijkheid zijn.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
339
Door de vorm van het obstakel kan de sensor het niet signaleren. Let goed
op bij de volgende obstakels:
• Kabels, hekken, touwen, enz.
• Katoen, sneeuw en andere materialen die geluidsgolven absorberen
• Zeer hoekige objecten
• Lage obstakels
• Hoge obstakels waarbij het bovenste deel uitsteekt in de richting van uw
auto
Als “Clean sonar.” (Reinig sonar) weergegeven op het multi-informatie-
display.
Mogelijk is een sensor vuil of bedekt met sneeuw of ijs. In dat geval moet het
systeem na het reinigen van de sensor weer normaal werken.
Als een sensor is bevroren, wordt er mogelijk een waarschuwingsmelding
weergegeven of worden obstakels mogelijk niet gesignaleerd. Wanneer de
sensor is ontdooid, moet het systeem weer normaal werken.
Als “Check sonar system.” (controleer sonarsysteem) wordt weergege-
ven op het multi-informatiedisplay
Het systeem werkt mogelijk niet door een storing in een sensor.
4
Laat de auto nakijken door een erkende Toyota-dealer of hersteller/repara-
teur of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING
Wees alert tijdens het gebruik van de Toyota Parking Assist-sensor
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Anders kan een ongeval het gevolg zijn.
Rijd als het systeem is ingeschakeld niet harder dan 10 km/h.
Monteer geen accessoires binnen het bereik van de sensor.
OPMERKING
Aanwijzing bij het gebruik van de Toyota Parking Assist-sensor
Stel de omgeving van de sensoren niet bloot aan sterke waterstralen of
stoom.
Anders kan de sensor defect raken.
Als uw auto betrokken is geweest bij een aanrijding, worden de sensoren
beschadigd en kan het systeem buiten werking treden.
Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
340
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Simple-IPA
(Simple-Intelligent Parking Assist)
Simple-IPA is een systeem dat hulp biedt bij het fileparkeren. Bij
het fileparkeren of het parkeren in de ruimte achter een gepar-
keerde auto, wordt met behulp van de sensoren op de zijkant
van de voorbumper een ruimte gesignaleerd waar de auto kan
worden geparkeerd. Het inparkeren wordt vervolgens geassis-
teerd door de automatische werking van het stuurwiel.
1
Geschikte parkeerruimte signaleren
2
Auto in een gesignaleerde parkeerruimte parkeren*
3
Stuurwiel draaien om in de beoogde ruimte te parkeren*
4
De auto is nu geparkeerd in de beoogde parkeerruimte*
*: Het stuurwiel wordt automatisch bediend.
Schakelaar Simple-IPA en multi-informatiedisplay
1
Schakelaar Simple-IPA
2
Weergave
3
Controlelampje
: Indien aanwezig
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
341
Bediening van Simple-IPA
Bedien de functie Simple-IPA aan de hand van het multi-informatie-
display en de zoemer.
Het systeem signaleert parkeerruimten aan de voorpassagierszijde van de
auto en assisteert bij het parkeren in een gesignaleerde ruimte.
Om in een ruimte aan de bestuurderszijde van de auto te parkeren, zet u
de richtingaanwijzerschakelaar in de stand die aangeeft dat u van richting
gaat veranderen aan de bestuurderszijde. Laat de richtingaanwijzerscha-
kelaar in deze stand staan tot de automatische stuurwielbediening begint.
Zet de schakelaar Simple-IPA
1
aan als de rijsnelheid 30 km of
lager is.
Als het systeem in werking is, geeft
het multi-informatiedisplay nu het
scherm weer voor het signaleren
van parkeerruimte.
4
2
Rijd recht vooruit en houd daar-
bij een afstand aan van onge-
Ongeveer 1 m
veer 1 m van de geparkeerde
auto's.
Rijd zo evenwijdig mogelijk aan de
geparkeerde auto's en de stoep-
rand.
Bij lagere snelheden kan het sys-
teem er mede voor zorgen dat de
auto beter evenwijdig aan de
geparkeerde auto's en de stoep-
rand wordt geparkeerd en op een
betere plaats uitkomt tussen de
auto's voor en achter een parkeer-
ruimte.
De benodigde lengte voor een te
detecteren parkeerruimte is de
totale lengte van de auto vermeer-
derd met ongeveer 1 m.
Rijd met een snelheid van 30 km/h of lager.
342
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
3
Verlaag de rijsnelheid zodra de
weergave van het multi-infor-
matiedisplay verandert.
Rijd langzaam vooruit tot de zoe-
mer klinkt.
Breng de auto tot stilstand wan-
4
neer de zoemer klinkt.
De weergave van het multi-infor-
matiedisplay verandert nu.
Controleer visueel of er veilig kan
worden geparkeerd in de gesigna-
leerde ruimte.
Als de auto 10 m of meer wordt
verplaatst nadat de zoemer is gaan
klinken, zal er een detectie van een
nieuwe parkeerruimte starten.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
343
5
Zet de selectiehendel in stand
R.
De weergave van het multi-infor-
matiedisplay verandert, het contro-
lelampje Simple-IPA gaat branden
en de automatische stuurwielbe-
diening begint. Rijd langzaam ach-
teruit door het gaspedaal en het
rempedaal te bedienen. Pas daar-
bij op dat uw handen niet achter
het stuurwiel blijven hangen en
houd daarbij tevens de veiligheid
van de directe omgeving in het
oog. Houd tijdens automatisch stu-
ren een rijsnelheid aan van 6 km/h
of lager.
4
Verlaag de rijsnelheid zodra de
6
weergave van het multi-infor-
matiedisplay verandert.
Rijd langzaam achteruit en contro-
leer daarbij tegelijkertijd of de zone
achter de auto veilig is.
344
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
7
Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand als de waarschuwings-
zoemer achter van de Toyota
Parking Assist-sensor continu
klinkt.
Het multi-informatiedisplay veran-
dert wanneer de waarschuwings-
zoemer continu begint te klinken.
8
Zet de selectiehendel in stand D (Multidrive CVT) of de 1e versnel-
ling (handgeschakelde transmissie).
Laat de auto, terwijl het stuurwiel draait, volledig stilstaan.
Rijd langzaam vooruit als het stuurwiel niet meer draait en controleer daar-
bij tegelijkertijd of de zone voor de auto veilig is.
Breng de auto onmiddellijk tot
9
stilstand als de waarschuwings-
zoemer voor van de Toyota
Parking Assist-sensor continu
klinkt.
Het multi-informatiedisplay veran-
dert wanneer de waarschuwings-
zoemer continu begint te klinken.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
345
10
Zet de selectiehendel in stand R.
Laat de auto, terwijl het stuurwiel draait, volledig stilstaan.
Rijd langzaam achteruit wanneer het stuurwiel is gestopt met draaien.
Houd daarbij de veiligheid van het gebied achter de auto in het oog.
11
Herhaal de stappen
7
tot en
met
10
tot de Parking Assist-
handeling voltooid is.
Als de Parking Assist-handeling
voltooid is, klinkt de zoemer, gaat
het controlelampje Simple-IPA uit
en verandert de weergave van het
multi-informatiedisplay.
Pas de positie en/of de hoek van
de auto zo nodig aan om het par-
keren te voltooien.
4
346
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt op het multi-infor-
matiedisplay
Melding
Oorzaak
Wat u moet doen
“IPA slot not detected,
speed too high.”
(IPA-
De rijsnelheid was hoger
Beperk de rijsnelheid tot
ruimte niet gesigna-
dan 30 km/h.
30 km/h of lager.
leerd, snelheid te hoog)
De schakelaar Simple-
Zet de schakelaar Sim-
IPA werd uitgezet.
ple-IPA aan.
De schakelaar Simple-
Parkeer de auto hand-
IPA werd aangezet tij-
matig of signaleer een
dens achteruitrijden.
andere parkeerruimte.
De selectiehendel werd
Parkeer de auto hand-
“IPA cancelled, take
in de stand R gezet tij-
matig of signaleer een
over.”
(IPA uitgescha-
dens het signaleren van
andere parkeerruimte.
keld, overnemen)
een parkeerruimte.
De selectiehendel is in
een andere stand dan
stand R gezet nadat de
Parkeer de auto hand-
automatische stuurwiel-
matig of signaleer een
bediening is begonnen
andere parkeerruimte.
en voordat de auto een
parkeerruimte in gaat.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
347
Melding
Oorzaak
Wat u moet doen
• Controleer de banden
op slijtage en banden-
Het stuurwiel kon niet
spanning.
voldoende worden ge-
• Als
deze melding
draaid, bijv. wegens lage
wordt weergegeven
bandenspanning of ban-
als de auto wordt
denslijtage, door weg-
geparkeerd in een
omstandigheden, door-
andere parkeerruimte,
dat de auto op een hel-
laat de auto dan nakij-
ling stond enz., en de
ken door een erkende
auto kon daarom niet op
Toyota-dealer of her-
de gewenste plaats ge-
steller/reparateur
of
“IPA cancelled, take
parkeerd worden.
een andere naar beho-
over.”
(IPA uitgescha-
ren gekwalificeerde en
keld, overnemen)
uitgeruste deskundige.
Wacht even en probeer
De stuurbekrachtiging is
de Simple-IPA daarna
tijdelijk oververhit.
opnieuw te gebruiken.
4
Laat de auto nakijken
door
een erkende
Toyota-dealer of herstel-
Mogelijke systeemsto-
ler/reparateur of een
ring.
andere naar behoren
gekwalificeerde en uitge-
ruste deskundige.
“IPA cancelled, take
Het stuurwiel werd hand-
over, driver intervened.”
matig bediend terwijl de
Parkeer de auto hand-
(IPA
uitgeschakeld,
automatische stuurwiel-
matig of signaleer een
overnemen,
ingreep
bediening in werking
andere parkeerruimte.
door bestuurder)
was.
De rijsnelheid was tij-
Beperk de rijsnelheid tot
dens het signaleren van
30 km/h of lager en zet
parkeerruimte hoger dan
de schakelaar Simple-
“IPA canceled, take over,
50 km/h.
IPA aan.
speed too high” (IPA uit-
geschakeld,
overne-
De rijsnelheid was hoger
men, snelheid te hoog)
Parkeer de auto hand-
dan 6 km/h tijdens de
matig of signaleer een
automatische stuurwiel-
andere parkeerruimte.
bediening.
348
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Melding
Oorzaak
Wat u moet doen
• Zet de schakelaar
Simple-IPA weer aan
als de functie werd
geannuleerd tijdens
“IPA cancelled, take
het signaleren van een
over,
TRC/ABS/VSC
parkeerruimte.
activated.”
(IPA uitge-
De TRC, de VSC of het
• Parkeer de auto hand-
schakeld,
overnemen,
ABS was in werking.
matig of signaleer een
TRC/ABS/VSC geacti-
andere parkeerruimte
veerd)
als de functie werd
geannuleerd tijdens de
automatische stuur-
wielbediening.
“IPA cancelled, take
over, TRC/VSC is off.”
kel de schakelaar
(IPA
uitgeschakeld,
De schakelaar
in.
overnemen, TRC/VSC is
werd uitgezet.
uit)
Meer dan 6 minuten zijn
verstreken sinds de
schakelaar Simple-IPA
werd aangezet en de
Parkeer de auto hand-
selectiehendel in stand
matig of signaleer een
R werd gezet, voordat
andere parkeerruimte.
de automatische stuur-
wielbediening kon begin-
nen.
Meer dan 6 minuten zijn
“IPA cancelled, take
verstreken sinds de
over, timeout.”
(IPA uit-
selectiehendel in stand
geschakeld,
overne-
R werd gezet en de
Parkeer de auto hand-
men, time-out)
automatische stuurwiel-
matig of signaleer een
bediening begon, voor-
andere parkeerruimte.
dat de Parking Assist-
handeling kon worden
voltooid.
De totale tijd van stil-
stand tijdens de automa-
Parkeer de auto hand-
tische
stuurwielbedie-
matig of signaleer een
ning overschreed
2
andere parkeerruimte.
minuten.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
349
Melding
Oorzaak
Wat u moet doen
Laat de auto nakijken
“IPA cancelled, take
door
een erkende
over, check IPA sys-
Toyota-dealer of herstel-
tem.”
(IPA uitgescha-
Systeemstoring.
ler/reparateur of een
keld, overnemen, IPA-
andere naar behoren
systeem controleren)
gekwalificeerde en uitge-
ruste deskundige.
Wacht even en probeer
De stuurbekrachtiging is
de Simple-IPA daarna
tijdelijk oververhit.
opnieuw te gebruiken.
De motor is niet gestart.
Start de motor.
“IPA not available.” (IPA
Laat de auto nakijken
niet beschikbaar)
door
een erkende
Toyota-dealer of herstel-
Mogelijke systeemsto-
ler/reparateur of een
ring.
andere naar behoren
4
gekwalificeerde en uitge-
ruste deskundige.
“IPA not available, speed
Beperk de rijsnelheid tot
too high.”
(IPA niet
Te hoge rijsnelheid
30 km/h of lager en zet
beschikbaar, snelheid te
(hoger dan 50 km/h).
de schakelaar Simple-
hoog)
IPA aan.
Zet eerst de schakelaar
“IPA not available, TRC/
VSC is off.”
(IPA niet
De schakelaar
is
beschikbaar,
TRC/VSC
uitgezet.
aan en daarna de
is uit)
schakelaar Simple-IPA.
“IPA not available, stop
the vehicle, turn wheel
from left end to right
Systeeminitialisatie
is
end.” (IPA niet beschik-
niet uitgevoerd sinds de
Voer de initialisatie uit.
baar, breng de auto tot
accu is losgenomen en
Blz. 351
stilstand, draai het stuur-
weer is aangesloten.
wiel geheel naar links en
geheel naar rechts)
Laat de auto nakijken
door
een erkende
Toyota-dealer of herstel-
“Check IPA system.”
Systeemstoring.
ler/reparateur of een
(controleer IPA-systeem)
andere naar behoren
gekwalificeerde en uitge-
ruste deskundige.
350
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Voorwaarden voor werking Simple-IPA
De motor draait.
De schakelaar
is aan gezet.
De rijsnelheid is 30 km/h of lager. (De rijsnelheid is 6 km/h of lager tijdens de
automatische stuurwielbediening.)
Uitschakelen van de Simple-IPA
De Simple-IPA wordt uitgeschakeld als:
De schakelaar Simple-IPA wordt uitgezet.
Het ABS-, VSC- of TRC-systeem in werking is.
De selectiehendel in de stand R is gezet tijdens het signaleren van een par-
keerruimte.
De selectiehendel in stand R is gezet en er 1 m of meer achteruit is gereden
nadat een parkeerruimte is gesignaleerd en voordat de zoemer klinkt.
Het stuurwiel wordt handmatig bediend tijdens de automatische stuurwiel-
bediening.
Het langer duurt dan 6 minuten nadat de schakelaar Simple-IPA is aangezet
en de selectiehendel in stand R is gezet, voordat de automatische stuurwiel-
bediening begint.
De selectiehendel in een andere stand dan stand R is gezet nadat de auto-
matische stuurwielbediening is begonnen en voordat de auto een parkeer-
ruimte in gaat.
Het voltooien van de parkeerprocedure langer duurt dan 6 minuten nadat de
selectiehendel in stand R is gezet en de automatische stuurwielbediening
begint.
De totale tijd van stilstand tijdens de automatische stuurwielbediening de 2
minuten overschrijdt.
Hervatten van functie Simple-IPA
Als de Simple-IPA is uitgeschakeld wegens een van de volgende acties, kan
de werking van de Simple-IPA wellicht niet worden hervat door de schakelaar
Simple-IPA in te drukken, afhankelijk van bepaalde voorwaarden, zoals de
stoppositie van de auto en de uitslag van het stuurwiel.
Het stuurwiel wordt handmatig bediend tijdens de automatische stuurwiel-
bediening.
De rijsnelheid is hoger dan 6 km/h tijdens de automatische stuurwielbedie-
ning.
De selectiehendel is in een andere stand dan stand R gezet nadat de auto-
matische stuurwielbediening is begonnen en voordat de auto een parkeer-
ruimte in gaat.
Parkeer de auto handmatig of signaleer een andere parkeerruimte als de
werking niet wordt hervat.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
351
Bij herhaaldelijk gebruik van Simple-IPA
Als de Simple-IPA herhaaldelijk wordt gebruikt, kan de stuurbekrachtiging tij-
delijk oververhit worden. Hierdoor kan de Simple-IPA worden gedeactiveerd
of uitgeschakeld. Wacht in dat geval enkele minuten voordat u de Simple-IPA
opnieuw gebruikt.
Werking van Toyota Parking Assist-sensor terwijl Simple-IPA in werking
is
Ook als de Toyota Parking Assist-sensor is uitgeschakeld terwijl Simple-IPA
geactiveerd is, blijft de Toyota Parking Assist-sensor toch in werking. In dit
geval wordt de Parking Assist-sensor gedeactiveerd nadat de procedure van
Simple-IPA voltooid of uitgeschakeld is.
Werking Stop & Start-systeem terwijl Simple-IPA in werking is (auto's
met Stop & Start-systeem)
Het Stop & Start-systeem werkt niet terwijl de Simple-IPA in werking is Als de
schakelaar Simple-IPA wordt aangezet terwijl het Stop & Start-systeem in
werking is, wordt het Stop & Start-systeem uitgeschakeld.
Als de temperatuur in de auto hoog is
4
De sensoren werken wellicht niet goed als de temperatuur in de auto hoog is
omdat de auto in de zon heeft gestaan. Gebruik de Simple-IPA als de tempe-
ratuur in de auto is gedaald.
Door Simple-IPA gebruikte sensoren
Blz. 333
Initialiseren van Simple-IPA
Draai het stuurwiel binnen 15 seconden nadat u de schakelaar Simple-IP
hebt aangezet geheel naar links of rechts en daarna geheel naar de tegenge-
stelde eindstand.
Wanneer het scherm voor het signaleren van parkeerruimte wordt weergege-
ven, is de initialisatie voltooid.
Als nog steeds “IPA not available, stop the vehicle, turn wheel from left end to
right end.” (IPA niet beschikbaar, breng de auto tot stilstand, draai het stuur-
wiel geheel naar links en geheel naar rechts) op het multi-informatiedisplay
wordt weergegeven nadat de schakelaar Simple-IPA is ingedrukt, is de initia-
lisatie mislukt. Laat de auto nakijken door een erkende Toyota-dealer of her-
steller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
352
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
WAARSCHUWING
Waarschuwingen met betrekking tot het gebruik van Simple-IPA
Vertrouw bij het parkeren niet uitsluitend op de Simple-IPA. De bestuurder
is verantwoordelijk voor de veiligheid. Wees voorzichtig, net als bij het par-
keren van elke andere auto.
Rijd langzaam achteruit en regel de snelheid met behulp van het rempe-
daal.
Als het risico bestaat dat u een auto, obstakel of persoon gaat raken, trap
dan het rempedaal in om de auto tot stilstand te brengen en schakel het
systeem uit.
Omstandigheden waarin het gebruik van Simple-IPA niet is toegestaan
Gebruik de Simple-IPA niet onder de volgende omstandigheden.
Als u dit wel doet, kan het een onjuiste werking tot gevolg hebben en kan
een ongeval ontstaan.
In scherpe bochten of op hellingen.
Op een wegdek dat bedekt is met ijs of sneeuw of anderszins glad is.
Op een oneffen ondergrond, zoals grind.
Onder slechte weersomstandigheden, bijvoorbeeld bij zware regenval,
mist, sneeuw of een zandstorm.
Wanneer de banden erg ver versleten zijn of als de bandenspanning te
laag is.
Wanneer de wielen van de auto niet meer goed zijn uitgelijnd nadat de
banden aan een krachtige schok zijn blootgesteld, bijvoorbeeld doordat
een stoeprand hard is geraakt.
Wanneer het compacte reservewiel (indien aanwezig) of sneeuwkettingen
gemonteerd zijn.
Wanneer de wielen wegslippen als u probeert te parkeren.
Wanneer er gevallen bladeren of sneeuw in de parkeerruimte liggen.
Wanneer zaken als een trekhaak of fietsendrager op de achterzijde van de
auto zijn gemonteerd.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
353
WAARSCHUWING
Wanneer een voertuig, zoals een vrachtwagen, bus of auto met trekhaak,
aanhangwagen of fietsendrager, voor of achter de parkeerruimte gepar-
keerd is met de voor- of achterzijde boven het detectiegebied.
Wanneer de voorbumper beschadigd is.
Wanneer de sensor afgedekt wordt door het voorbumperpaneel enz.
Als een voertuig of obstakel zich op een ongeschikte plaats voor of achter
de parkeerruimte bevindt.
Voorzorgsmaatregelen voor automatische stuurwielbediening
Let op de volgende punten omdat het stuurwiel in de Parking Assist-functie
automatisch gedraaid wordt.
Houd kleding zoals stropdassen, sjaals en lange mouwen uit de buurt van
het stuurwiel om te voorkomen dat ze verstrikt raken. Houd ook kinderen
uit de buurt van het stuurwiel.
Pas op dat u uzelf tijdens het draaien van het stuurwiel niet bezeert als u
lange vingernagels hebt.
4
354
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
OPMERKING
Bij gebruik van de Simple-IPA
Controleer of de parkeerruimte geschikt is. (Breedte van de ruimte, of er
obstakels aanwezig zijn, staat van het wegdek enz.)
De Simple-IPA werkt niet naar behoren als het voertuig voor of achter de
parkeerruimte beweegt of als er een obstakel in de parkeerruimte komt
nadat de sensoren de parkeerruimte hebben gesignaleerd. Controleer bij
gebruik van de Parking Assist-functie ook altijd zelf de omgeving.
Het kan gebeuren dat de sensoren stoepranden niet kunnen waarnemen.
De auto kan in bepaalde situaties de stoeprand oprijden, bijvoorbeeld als
een auto voor of achter de parkeerruimte op de stoeprand geparkeerd
staat.
Controleer de omgeving om te voorkomen dat de banden en wielen
beschadigd worden.
Rijd bij het achteruitrijden altijd lang-
zaam om te voorkomen dat uw auto
een obstakel voor de auto raakt.
Rijd bij het achteruitrijden altijd lang-
zaam om te voorkomen dat de voorzijde
van uw auto de auto voor de parkeer-
ruimte raakt.
De auto kan mogelijk niet in de beoogde parkeerruimte worden gepar-
keerd als de auto vooruit beweegt terwijl de selectiehendel in stand R
staat of achteruitrijdt als de selectiehendel in een andere stand dan R
staat, bijvoorbeeld bij het parkeren op een helling.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
355
Roetfilter (alleen dieselmotor)
Als er zich een vooraf bepaalde hoeveelheid afzetting in het filter
bevindt, wordt het filter automatisch gereinigd.
Reinigen van het roetfilter
Het roetfilter wordt indien nodig gereinigd, afhankelijk van de rijom-
standigheden.
Eigenschappen
Het roetfiltersysteem heeft de volgende eigenschappen:
● Het stationair toerental neemt tijdens het reinigen toe
● De geur van de uitlaatgassen verandert
● Wanneer de motor wordt gestart, wordt tijdens het reinigen
mogelijk witte stoom (waterdamp) uitgestoten
4
● Mogelijk zal de acceleratie tijdens het reinigen verslechteren
Olie verversen
Blz. 493
WAARSCHUWING
Uitlaatpijp
Raak de uitlaatpijp tijdens het reinigen niet aan, aangezien de uitlaatpijp en
de uitlaatgassen erg warm kunnen worden. Zorg dat er zich geen personen
of ontvlambare materialen in de buurt van de uitlaatpijp bevinden wanneer
de auto stilstaat.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan brandwonden of
brand veroorzaken.
OPMERKING
Om storingen in het roetfiltersysteem te voorkomen
Gebruik geen andere brandstof dan het voorgeschreven type brandstof
Gebruik geen andere motorolie dan het aanbevolen type motorolie
Breng geen wijzigingen aan de uitlaatpijp aan
356
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Uitlaatgasfiltersysteem
Het uitlaatgasfiltersysteem is ontworpen om roetdeeltjes in de
uitlaatgassen te verzamelen met behulp van een uitlaatgasfilter
dat in de uitlaatpijpen is geplaatst.
OPMERKING
Om storingen in het uitlaatgasfiltersysteem te voorkomen
Gebruik geen andere brandstof dan het voorgeschreven type brandstof
Breng geen wijzigingen aan de uitlaatpijp aan
: Indien aanwezig
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
357
Ondersteunende systemen
Om de veiligheid en de prestaties tijdens het rijden te verbeteren
is uw auto uitgerust met de volgende systemen die automatisch
in werking treden als de omstandigheden daar om vragen. Houd
er echter rekening mee dat dit aanvullende systemen zijn en ver-
trouw niet in al te sterke mate op deze systemen als u de auto
bedient.
ABS (antiblokkeersysteem)
Helpt het blokkeren van de wielen te voorkomen bij plotseling rem-
men of remmen op een glad wegdek
Brake Assist
4
Zorgt voor een grotere remkracht nadat het rempedaal is ingetrapt
als het systeem oordeelt dat er sprake is van een noodstop
VSC (Vehicle Stability Control)
Helpt de bestuurder de auto onder controle te houden bij uitwijkma-
noeuvres en het maken van bochten op een glad wegdek
TRC (Traction Control)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht behouden blijft en voorkomt dat
de aandrijvende wielen gaan doorslippen bij het wegrijden met de
auto of bij het accelereren op gladde wegen
Hill Start Assist Control
Helpt te voorkomen dat de auto achteruit rolt bij het wegrijden op
een helling
EPS (elektrische stuurbekrachtiging)
Maakt gebruik van een elektromotor om de benodigde kracht voor
het ronddraaien van het stuurwiel te verminderen
Noodstopsignaal
Als het rempedaal plotseling wordt ingetrapt, gaan de alarmknip-
perlichten automatisch knipperen om het achteropkomende ver-
keer te waarschuwen.
358
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
Als het TRC-/VSC-systeem in werking is
Het controlelampje Traction Con-
trol knippert wanneer het TRC-/
VSC-systeem in werking is.
Uitschakelen van het TRC-systeem
Als u met uw auto vast komt te zitten in modder of sneeuw, kan het
TRC-systeem het aandrijfvermogen van de motor naar de wielen
beperken. Als u dan op
drukt, kunt u de auto waarschijnlijk mak-
kelijker los krijgen door te ‘schommelen’.
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters
Schakel het TRC-systeem uit door
snel in te drukken en weer
los te laten.
Het controlelampje TRC OFF gaat
branden.
Druk nogmaals op
om het
systeem weer in te schakelen.
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters
Schakel het TRC-systeem uit door
snel in te drukken en weer
los te laten.
TRC OFF wordt op het multi-infor-
matiedisplay weergegeven.
Druk nogmaals op
om het
systeem weer in te schakelen.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
359
Zowel TRC als VSC uitschakelen
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters
Houd
meer dan 3 seconden ingedrukt terwijl de auto stilstaat om de
TRC en VSC uit te schakelen.
De controlelampjes TRC OFF en VSC OFF gaan branden.
Druk nogmaals op
om de systemen weer in te schakelen.
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters
Houd
meer dan 3 seconden ingedrukt terwijl de auto stilstaat om de
TRC en VSC uit te schakelen.
Het controlelampje VSC OFF gaat branden en TRC OFF wordt op het multi-
informatiedisplay weergegeven.*
Druk nogmaals op
om de systemen weer in te schakelen.
4
*: Bij auto's met PCS (Pre-Crash Safety-systeem) worden ook het Pre-Crash
Brake Assist en het Pre-Crash Brake-systeem uitgeschakeld. (Blz. 295)
Wanneer het controlelampje TRC OFF zelfs gaat branden als
niet is
ingedrukt (auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters)
De TRC en Hill Start Assist Control kunnen niet worden bediend. Neem con-
tact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Wanneer op het multi-informatiedisplay de melding wordt weergegeven
dat de TRC is uitgeschakeld, zelfs al is
niet ingedrukt (auto's met
een instrumentenpaneel met 2 meters)
De TRC en Hill Start Assist Control kunnen niet worden bediend. Neem con-
tact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Bijgeluiden en trillingen veroorzaakt door het ABS, de Brake Assist, de
TRC en de VSC
Tijdens het starten of kort nadat de auto begint te rijden kan in de motor-
ruimte een geluid worden gehoord. Dit duidt niet op een storing in een van
deze systemen.
De volgende verschijnselen kunnen zich voordoen als bovenstaande syste-
men in werking zijn. Geen van deze verschijnselen duidt op een storing.
• Er kunnen trillingen gevoeld worden in de carrosserie en de stuurinrichting.
• Nadat de auto tot stilstand is gekomen, kan het geluid van een elektro-
motor hoorbaar zijn.
360
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
• Er kan een lichte trilling in het rempedaal voelbaar zijn als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
• Het rempedaal kan iets verder naar beneden bewegen als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
Geluid EPS
Wanneer het stuurwiel bediend wordt, kan het geluid van een elektromotor
(zoemend geluid) hoorbaar zijn. Dit is normaal en duidt niet op een storing.
Automatisch opnieuw inschakelen van de TRC- en VSC-systemen
Als de TRC- en VSC-systemen zijn uitgeschakeld, worden deze automatisch
opnieuw ingeschakeld in de volgende situaties:
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Als het contact UIT wordt
gezet
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Als het contact UIT wordt
gezet.
Als alleen het TRC-systeem is uitgeschakeld, wordt de TRC weer ingescha-
keld zodra de rijsnelheid toeneemt.
Als zowel het TRC- als het VSC-systeem is uitgeschakeld, worden deze niet
automatisch weer ingeschakeld als de rijsnelheid toeneemt.
Gereduceerde bekrachtiging door het EPS-systeem
De mate van bekrachtiging door het EPS-systeem wordt gereduceerd om het
systeem tegen oververhitting te beschermen als er gedurende langere tijd
veel stuurbewegingen worden uitgevoerd. Hierdoor kan de besturing zwaar
aanvoelen. Draai, als dat het geval is, niet overmatig aan het stuur of breng
de auto tot stilstand en schakel de motor uit. Het EPS-systeem moet binnen
10 minuten weer normaal werken.
Voorwaarden voor werking Hill Start Assist Control
Als aan de volgende vier voorwaarden wordt voldaan, werkt de Hill Start
Assist Control:
Auto's met Multidrive CVT: De selectiehendel staat in een andere stand dan
P of N (bij het vooruit/achteruit bergop wegrijden).
Auto's met handgeschakelde transmissie: De selectiehendel staat in een
andere stand dan R wanneer vooruit bergop wordt weggereden of in stand
R wanneer achteruit bergop wordt weggereden.
De auto staat stil.
Het gaspedaal wordt niet ingetrapt.
De parkeerrem is niet geactiveerd.
Automatisch uitschakelen van Hill Start Assist Control
De Hill Start Assist Control wordt in de volgende situaties uitgeschakeld:
Auto's met Multidrive CVT: De selectiehendel wordt in stand P of N gezet.
Auto's met handgeschakelde transmissie: De selectiehendel wordt in stand
R gezet wanneer vooruit bergop wordt weggereden of in een andere stand
dan R gezet wanneer achteruit bergop wordt weggereden.
Het gaspedaal wordt ingetrapt.
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
361
De parkeerrem wordt geactiveerd.
Er zijn ongeveer 2 seconden verstreken nadat het rempedaal is losgelaten.
Voorwaarden voor werking noodstopsignaal
Als aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan, werkt het noodstopsig-
naal:
De alarmknipperlichten zijn uit.
De werkelijke rijsnelheid is hoger dan 55 km/h.
Het rempedaal wordt op zo'n manier ingetrapt dat het systeem op basis van
de deceleratie van de auto oordeelt dat het om een noodstop gaat.
Automatisch uitschakelen van noodstopsignaal
Het noodstopsignaal wordt in de volgende situaties uitgeschakeld:
De alarmknipperlichten worden ingeschakeld.
Het rempedaal wordt losgelaten.
Het systeem oordeelt op basis van de deceleratie van de auto dat het niet
om een noodstop gaat.
4
WAARSCHUWING
Het ABS werkt niet effectief als
De maximale grip van de banden overschreden wordt (bijvoorbeeld ver-
sleten banden op een weg die bedekt is met sneeuw).
Er sprake is van aquaplaning bij hoge snelheid op een nat of glad wegdek.
De remweg met ABS in werking kan langer zijn dan onder normale
omstandigheden
Het ABS is niet ontworpen om de remweg van de auto te verkorten. Houd
altijd voldoende afstand tot uw voorligger, met name in de volgende geval-
len:
Als wordt gereden op wegen met grind, zand en dergelijke, of op
besneeuwde wegen
Als wordt gereden met sneeuwkettingen
Als wordt gereden op slechte wegen
Als wordt gereden over wegen met diepe gaten of andere grote oneffen-
heden
De TRC werkt mogelijk niet effectief als
Het insturen van de juiste richting en het overbrengen van de aandrijfkracht
kunnen op een gladde weg niet onder alle omstandigheden gerealiseerd
worden, zelfs niet als het TRC-systeem in werking is.
Rijd voorzichtig met de auto onder omstandigheden waarbij de stabiliteit en
de aandrijfkracht verloren kunnen gaan.
362
4-6. Gebruik van de ondersteunende systemen
WAARSCHUWING
Hill Start Assist Control werkt niet effectief als
Vertrouw niet uitsluitend op de Hill Start Assist Control. De Hill Start Assist
Control werkt mogelijk niet effectief op steile hellingen en op met ijs
bedekte wegen.
In tegenstelling tot de parkeerrem is de Hill Start Assist Control niet
bedoeld om de auto gedurende langere tijd op zijn plaats te houden.
Gebruik de Hill Start Assist Control niet om de auto op een helling op zijn
plaats te houden omdat dat kan leiden tot een ongeval.
Als de VSC is geactiveerd
Het controlelampje Traction Control knippert. Rijd altijd voorzichtig. Roeke-
loos rijgedrag kan leiden tot ongevallen. Wees bijzonder voorzichtig als het
controlelampje knippert.
Als het TRC/VSC-systeem is uitgeschakeld
Wees zeer voorzichtig en pas uw snelheid aan de conditie van het wegdek
aan. Schakel de TRC en de VSC alleen in geval van nood uit, aangezien
deze systemen zorgdragen voor de voertuigstabiliteit en het aandrijfvermo-
gen.
Vervangen van banden
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben, van hetzelfde merk zijn en
hetzelfde profiel en draagvermogen hebben. Controleer verder of alle ban-
den de aanbevolen spanning hebben.
Het ABS-, TRC- en VSC-systeem werken niet goed als er verschillende
banden onder de auto gemonteerd zijn.
Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige voor
meer informatie over het vervangen van de banden of wielen.
Omgaan met banden en wielophanging
Problemen met de banden of wijzigingen aan de wielophanging hebben
een negatief effect op de ondersteunende systemen en kunnen een storing
veroorzaken.
4-7. Rijtips
363
Rijden in de winter
Tref voor het aanbreken van de winter de noodzakelijke voorbe-
reidingen en voer de benodigde controles uit. Pas uw rijgedrag
altijd aan de actuele weersomstandigheden aan.
Voorbereiding voor de winter
● Gebruik vloeistoffen die geschikt zijn voor winterse omstandighe-
den.
• Motorolie
• Koelvloeistof
• Ruitensproeiervloeistof
● Laat de toestand van de accu controleren door een monteur.
4
● Laat winterbanden onder uw auto monteren of schaf een set
sneeuwkettingen voor de voorwielen aan.
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben en van hetzelfde merk
zijn en controleer of de sneeuwkettingen geschikt zijn voor de banden-
maat van uw auto.
Voordat u met de auto gaat rijden
Voer, afhankelijk van de omstandigheden, de volgende handelingen uit:
● Probeer een vastgevroren ruit niet met kracht te openen en zet de
ruitenwissers niet aan als deze vastgevroren zijn. Giet warm water
over het bevroren gedeelte om het ijs te laten smelten. Veeg het
water direct weg om te voorkomen dat het bevriest.
● Verwijder de eventueel aanwezige sneeuw van de luchtinlaten voor
de voorruit om zeker te kunnen zijn van een juiste werking van de
aanjager van het airconditioningsysteem.
● Controleer of er sprake is van ijs- of sneeuwophopingen op de ver-
lichting aan de buitenzijde, op het dak, op het chassis, rond de ban-
den of op de remmen, en verwijder deze indien dat het geval is.
● Verwijder sneeuw en modder van de onderzijde van uw schoenen
voordat u in de auto stapt.
Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk, houd een veilige afstand tussen u en
uw voorligger en pas de snelheid aan aan de conditie van de weg.
364
4-7. Rijtips
Bij het parkeren
● Parkeer de auto en zet de selectiehendel in stand P (Multidrive
CVT) of in de 1e versnelling of stand R (handgeschakelde trans-
missie), maar activeer de parkeerrem niet. De parkeerrem kan
vastvriezen en bij het deactiveren niet vrij komen. Blokkeer bij het
parkeren van de auto de wielen zonder de parkeerrem te gebrui-
ken.
Het niet in acht nemen hiervan kan gevaarlijk zijn omdat de auto
onverwacht in beweging kan komen, hetgeen kan leiden tot een
ongeval.
● Controleer als de auto geparkeerd is zonder de parkeerrem te acti-
veren of de selectiehendel niet uit stand P kan worden gezet*.
*: De selectiehendel wordt geblokkeerd als wordt geprobeerd deze vanuit
stand P in een andere stand te zetten zonder het rempedaal in te trappen.
Als de selectiehendel niet uit stand P kan worden gezet, kan er een pro-
bleem aanwezig zijn in het schakelblokkeersysteem. Laat uw auto direct
controleren door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Keuze van sneeuwkettingen (behalve 225/45R17 banden)
Gebruik de juiste maat sneeuwkettingen.
De maat van de sneeuwkettingen is afgestemd op de bandenmaat.
Zijketting:
1
diameter 3 mm
2
breedte 10 mm
3
lengte 30 mm
Dwarsketting:
4
diameter 4 mm
5
breedte 14 mm
6
lengte 25 mm
Wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen
De wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen
verschilt per land en per soort weg. Stel u op de hoogte van lokale
voorschriften alvorens sneeuwkettingen te monteren.
4-7. Rijtips
365
225/45R17 banden
Op 225/45R17 banden kunnen geen sneeuwkettingen worden gemonteerd.
Monteren van sneeuwkettingen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht bij het monteren en verwij-
deren van sneeuwkettingen:
Monteer en verwijder de sneeuwkettingen op een veilige locatie.
Monteer de sneeuwkettingen op de voorwielen. Gebruik geen sneeuwket-
tingen om de achterwielen.
Plaats de sneeuwkettingen zo strak mogelijk om de voorwielen. Zet de
sneeuwkettingen opnieuw vast nadat u 0,5  1,0 km hebt gereden.
Monteer de sneeuwkettingen volgens de meegeleverde gebruiksaanwijzing.
WAARSCHUWING
Rijden met winterbanden
Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
4
regelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
Gebruik winterbanden met de voorgeschreven maat.
Zorg ervoor dat de bandenspanning aan de specificatie voldoet.
Rijd niet harder dan de toegestane snelheid of harder dan de snelheidsli-
miet die geldt voor de gebruikte winterbanden.
Monteer winterbanden op alle wielen.
Rijden met sneeuwkettingen
Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Anders kunnen een aanrijding en ernstig letsel het gevolg zijn.
Rijd niet harder dan de maximaal toegestane snelheid voor de gebruikte
sneeuwkettingen of niet harder dan 50 km/h, afhankelijk van welke snel-
heid de laagste is.
Vermijd het rijden over slechte wegdekken en over gaten.
Vermijd plotseling accelereren, abrupte stuuracties, plotseling remmen en
schakelhandelingen die een plotselinge motorremwerking veroorzaken.
Minder uw snelheid alvorens een bocht aan te snijden zodanig, dat u
zeker weet dat de auto bestuurbaar blijft.
366
4-7. Rijtips
OPMERKING
Repareren of vervangen van winterbanden (auto's met bandenspan-
ningswaarschuwingssysteem)
Laat winterbanden repareren of vervangen door een Toyota-dealer of door
een bandenspecialist.
Het verwijderen en plaatsen van winterbanden heeft namelijk invloed op de
werking van de bandenspanningssensoren en -zenders.
Monteren van sneeuwkettingen (auto's met bandenspanningswaar-
schuwingssysteem)
Als er sneeuwkettingen gemonteerd zijn, werken de bandenspanningssen-
soren en -zenders mogelijk niet goed.
367
Audiosysteem
5
5-1.
Basishandelingen
5-6.
Gebruik van Bluetooth®-
Soorten audiosystemen
368
apparaten
Stuurwieltoetsen
Bluetooth®-audio/
audiosysteem
369
telefoon
400
AUX-aansluiting/
Gebruik van de toetsen
USB-aansluiting
370
op het stuurwiel
405
Registreren van een
5-2.
Gebruik van het
Bluetooth®-apparaat
406
audiosysteem
Optimaal gebruikmaken
5-7.
Menu SET UP
van het audiosysteem
371
Gebruik van het menu
SET UP
5-3.
Gebruik van de radio
(“Bluetooth”-menu)
407
Bediening radio
373
Gebruik van het menu
5-4.
Afspelen van audio-CD's
SET UP (menu “Phone”
en discs met MP3-/
(telefoon))
412
WMA-bestanden
5-8.
Bluetooth®-audio
Bediening CD-speler
376
Bedienen van een
5-5.
Gebruik van een
Bluetooth® compatibele
extern apparaat
draagbare speler
417
Afspelen van bestanden
5-9.
Bluetooth®-telefoon
op een iPod
384
Bellen
420
Afspelen van bestanden
Ontvangen van een
op een USB-geheugen
392
telefoongesprek
422
Gebruik van de
Voeren van een
AUX-aansluiting
399
telefoongesprek
423
5-10. Bluetooth®
Bluetooth®
425
368
5-1. Basishandelingen
Soorten audiosystemen
Auto's met audiosysteem
Auto's met navigatie-/multimediasysteem
Raadpleeg de handleiding voor het navigatie- en multimediasysteem
voor meer informatie indien uw auto is uitgerust met een navigatie-/
multimediasysteem.
Gebruik van mobiele telefoons
Mobiele telefoons kunnen storingen veroorzaken die hoorbaar zijn via de
luidsprekers als het audiosysteem ingeschakeld is.
Over Bluetooth®
Het Bluetooth-beeldmerk en -logo zijn eigendom van Bluetooth SIG. en er is
door Panasonic Corporation toestemming verleend voor het gebruik van het
handelsmerk. Overige handelsmerken en -namen zijn eigendom van ver-
schillende eigenaren.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het audiosysteem niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
Voorkomen van schade aan het audiosysteem
Mors geen drank of ander soort vloeistof over het audiosysteem.
: Indien aanwezig

 

 

 

 

 

 

 

Content      ..     3      4      5      6     ..