Toyota Auris (2018 year). Manual in Dutch - page 3

 

  Главная      Toyota     Toyota Auris (2018 year). Manual in Dutch

 

Search            copyright infringement  

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Content      ..     1      2      3      4      ..

 

 

 

Toyota Auris (2018 year). Manual in Dutch - page 3

 

 

3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
161
Omstandigheden die de werking kunnen beïnvloeden
Het Smart entry-systeem met startknop maakt gebruik van zwakke radiogol-
ven. In de volgende situaties kunnen storingen optreden in de communicatie
tussen de elektronische sleutel en de auto, waardoor het Smart entry-sys-
teem met startknop, de afstandsbediening en de startblokkering mogelijk niet
goed werken: (Oplossingen: Blz. 620)
Wanneer de batterij van de elektronische sleutel leeg is
In de buurt van een televisiezendmast, elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of andere locatie waar sterke radiogol-
ven of elektromagnetische velden aanwezig zijn
Als u een draagbare radio, mobiele telefoon, draadloze telefoon of een
ander draadloos communicatiemiddel bij u draagt
Wanneer de elektronische sleutel tegen een van de volgende metalen voor-
werpen wordt gehouden of erdoor wordt bedekt
3
• Kaarten met aluminiumfolie
• Sigarettenpakjes met aluminiumfolie erin
• Metalen portemonnees of tassen
• Muntgeld
• Metalen handwarmers
• Media zoals CD's en DVD's
Als er andere sleutels met afstandsbediening (die radiogolven uitzenden) in
de buurt gebruikt worden
Als u de elektronische sleutel bij u draagt samen met de volgende appara-
ten die radiogolven uitzenden
• De elektronische sleutel of een afstandsbediening van een andere auto
die radiogolven uitzendt
• Computers of pda's
• Digitale audioapparatuur
• Draagbare spelcomputers
Als een metalen coating of metalen voorwerpen aan de achterruit zijn
bevestigd
Wanneer de elektronische sleutel in de buurt van een batterijlader of elek-
tronische apparaten wordt gehouden
Aanwijzing voor de instapfunctie
Zelfs als de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
werkt het systeem in de volgende gevallen mogelijk niet juist:
• De elektronische sleutel bevindt zich te dicht bij de ruit of buitenportier-
greep, te dicht bij de grond of te hoog als de portieren worden vergren-
deld of ontgrendeld.
• De elektronische sleutel bevindt zich te dicht bij de grond of op een hoge
plaats, of te dicht bij het midden van de achterbumper, als de achterklep
wordt geopend.
• De elektronische sleutel ligt op het dashboard, de hoedenplank of de
laadvloer, of in een portiervak of het dashboardkastje als de motor wordt
gestart of de stand van de startknop wordt gewijzigd.
162
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Laat de elektronische sleutel niet boven op het dashboard of in de buurt van
de portiervakken liggen wanneer u de auto verlaat. Afhankelijk van de ont-
vangst van de radiogolven wordt door de antenne mogelijk waargenomen
dat de sleutel zich buiten de auto bevindt en kunnen de portieren worden
vergrendeld vanaf de buitenzijde, waardoor de elektronische sleutel moge-
lijk in de auto wordt opgesloten.
Zolang de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt, kun-
nen de portieren door een willekeurige persoon worden vergrendeld en ont-
grendeld. De auto kan echter alleen worden ontgrendeld via de portieren die
de elektronische sleutel signaleren.
Zelfs als de elektronische sleutel zich buiten de auto bevindt, kan de motor
mogelijk gestart worden als de elektronische sleutel zich in de buurt van de
ruit bevindt.
Als de sleutel zich binnen het ontvangstgebied bevindt en er een grote hoe-
veelheid water op de portiergreep terechtkomt (bijvoorbeeld tijdens een
zware regenbui of het wassen van de auto), kunnen de portieren worden
ontgrendeld of vergrendeld. (Als de portieren niet worden geopend en
gesloten, worden deze na ongeveer 30 seconden automatisch weer ver-
grendeld.)
Als de afstandsbediening wordt gebruikt om de portieren te vergrendelen
terwijl de elektronische sleutel zich in de nabijheid van de auto bevindt,
bestaat de mogelijkheid dat de portieren niet ontgrendeld worden door de
instapfunctie. (Gebruik de afstandsbediening om de portieren te ontgrende-
len.)
Wanneer u de vergrendel- of ontgrendelsensor aanraakt terwijl u hand-
schoenen draagt, worden de portieren mogelijk niet vergrendeld of ontgren-
deld.
Wanneer de vergrendelactie is uitgevoerd met de vergrendelsensor, worden
maximaal tweemaal achter elkaar identificatiesignalen getoond. Vervolgens
worden geen identificatiesignalen gegeven.
Als de portiergreep nat wordt terwijl de elektronische sleutel zich binnen het
werkzame gebied bevindt, kan het portier herhaaldelijk worden vergrendeld
en ontgrendeld. Volg in dat geval de correctieprocedure hieronder bij het
wassen van de auto:
• Plaats de elektronische sleutel op een afstand van ten minste 2 meter
van de auto. (Zorg ervoor dat de sleutel niet gestolen wordt.)
• Schakel de batterijspaarmodus van de elektronische sleutel in om het
Smart entry-systeem met startknop uit te schakelen. (Blz. 160)
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters: Als de elektronische
sleutel zich in de auto bevindt en een portiergreep tijdens het wassen van
de auto nat wordt, klinkt er buiten de auto een zoemer. Vergrendel alle por-
tieren om het alarm uit te schakelen.
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters: Als de elektronische
sleutel zich in de auto bevindt en een portiergreep nat wordt tijdens het was-
sen van de auto, wordt er mogelijk een melding weergegeven op het multi-
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
163
informatiedisplay en klinkt er een zoemer buiten de auto. Vergrendel alle
portieren om het alarm uit te schakelen.
De vergrendelsensor werkt mogelijk niet goed wanneer deze in contact
komt met ijs, sneeuw, modder, enz. Maak de vergrendelsensor schoon en
probeer deze nogmaals te bedienen.
Het plotseling bedienen van de handgreep of het bedienen van de hand-
greep direct nadat u het effectieve bereik bent binnengestapt, kan ontgren-
deling van de portieren belemmeren. Raak de ontgrendelsensor van het
portier aan en controleer of de portieren worden ontgrendeld voordat u
opnieuw aan de portiergreep trekt.
Als er zich een andere elektronische sleutel binnen het detectiegebied
bevindt, is de reactietijd voor het ontgrendelen van de portieren nadat een
portiergreep is vastgepakt, mogelijk langer.
Als er gedurende langere tijd niet met de auto wordt gereden
3
Bewaar, om diefstal van de auto te voorkomen, de elektronische sleutel niet
binnen een afstand van 2 meter van de auto.
Het Smart entry-systeem met startknop kan vooraf worden uitgeschakeld.
(Blz. 663)
Voor een juiste bediening van het systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient. Houd de elektronische sleutel niet te dicht bij de auto als u het sys-
teem van buitenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de conditie waarin de elektronische sleutel
wordt bewaard, wordt de sleutel mogelijk niet correct door het systeem gesig-
naleerd, waardoor het systeem wellicht niet juist functioneert. (Het alarm kan
per ongeluk afgaan of de functie die voorkomt dat de portieren per ongeluk
worden vergrendeld, werkt wellicht niet.)
Als het Smart entry-systeem met startknop niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: Gebruik de mechanische
sleutel. (Blz. 620)
Starten van de motor: Blz. 621
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (van bijvoorbeeld het Smart entry-systeem met startknop)
kunnen worden gewijzigd. (Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen: Blz. 663)
Als het Smart entry-systeem met startknop is uitgeschakeld via de per-
soonlijke voorkeursinstellingen
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren:
Gebruik de afstandsbediening of de mechanische sleutel. (Blz. 146, 620)
Starten van de motor en wijzigen van de standen van het contact:
Blz. 621
Uitzetten van de motor: Blz. 240
192
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
Waarschuwing met betrekking tot beïnvloeding van elektronische
apparatuur
Mensen met geïmplanteerde pacemakers, CRT-pacemakers of geïmplan-
teerde hartdefibrillatoren moeten voldoende afstand bewaren tot de anten-
nes van het Smart entry-systeem met startknop. (Blz. 157)
Radiogolven kunnen de werking van dergelijke apparatuur beïnvloeden.
Indien nodig kan de instapfunctie worden uitgeschakeld. Neem voor meer
informatie over bijvoorbeeld de frequentie van de radiogolven en de
momenten waarop deze worden uitgezonden, contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwa-
lificeerde en uitgeruste deskundige. Raadpleeg vervolgens uw arts om na
te gaan of de instapfunctie moet worden uitgeschakeld.
Gebruikers van elektrische medische apparatuur anders dan geïmplan-
teerde pacemakers, CRT-pacemakers en geïmplanteerde hartdefibrillato-
ren moeten contact opnemen met de fabrikant van deze producten om te
informeren of radiosignalen invloed uitoefenen op de werking van deze
apparatuur.
Radiogolven kunnen onverwachte effecten hebben op de werking van der-
gelijke medische apparatuur.
Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige voor
meer informatie over het uitschakelen van de instapfunctie.
3-3. Verstellen van de stoelen
193
Voorstoelen
Procedure voor het verstellen
1
Hendel stoelpositieverstelling
2
Hendel rugleuningverstelling
3
Hendel hoogteverstelling
(indien aanwezig)
Schakelaar lendensteunverstel-
4
ling (indien aanwezig)
3
194
3-3. Verstellen van de stoelen
WAARSCHUWING
Wanneer de positie van de stoel wordt versteld
Let er bij het verstellen van de positie van de stoel op dat de stoel de ove-
rige inzittenden van de auto niet raakt, omdat deze hierdoor wellicht letsel
zouden kunnen oplopen.
Houd uw handen niet onder de stoel of in de buurt van bewegende onder-
delen om letsel te voorkomen.
Uw vingers of handen zouden bekneld kunnen raken in het stoelmecha-
nisme.
Zorg ervoor voor dat er voldoende ruimte overblijft voor de voeten, zodat
ze niet vast komen te zitten.
Stoel afstellen
Let erop dat de stoel geen passagiers of bagage raakt.
Om te voorkomen dat u bij een aanrijding onder de veiligheidsgordel door-
schuift, is het raadzaam de leuning niet verder achterover te zetten dan
strikt noodzakelijk is.
Als de rugleuning te ver achterover staat, kan bij een ongeval het heupge-
deelte over uw heupen heen schuiven, waardoor er te veel kracht op uw
buik wordt uitgeoefend, of kan het schoudergedeelte van de gordel in con-
tact komen met uw nek, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Verstel de bestuurdersstoel niet tijdens het rijden, aangezien de stoel dan
onverwachts kan bewegen. Hierdoor kan de bestuurder de controle over
de auto verliezen.
Controleer na het verstellen of de stoel goed is vergrendeld.
3-3. Verstellen van de stoelen
195
Achterstoelen
De rugleuningen van de achterstoelen kunnen worden neerge-
klapt.
Rugleuningen achter neerklappen
1
Schuif de voorstoelen naar voren. (Blz. 193)
2
Berg de armsteun achter op. (indien aanwezig) (Blz. 466)
3
Berg de middelste gordelslui-
ting achter op.
3
4
Zet de hoofdsteunen in de laagste stand. (Blz. 197)
5
Trek de ontgrendelingshendel
van de rugleuning naar u toe en
klap de rugleuning neer.
De delen van de rugleuning kun-
nen afzonderlijk worden neerge-
klapt.
: Indien aanwezig
196
3-3. Verstellen van de stoelen
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bij het neerklappen van de rugleuningen van de achterstoelen
Klap de rugleuningen niet neer tijdens het rijden.
Breng de auto op een vlakke ondergrond tot stilstand, activeer de parkeer-
rem en zet de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT) of N (handge-
schakelde transmissie).
Laat geen personen op de neergeklapte rugleuning of in de bagageruimte
zitten tijdens het rijden.
Laat kinderen niet in de bagageruimte komen.
Laat niemand op de middelste achterstoel zitten als de achterstoel rechts
is neergeklapt, omdat de gordelsluiting van de middelste achterstoel dan
onder de neergeklapte rugleuning zit en niet kan worden gebruikt.
Zorg ervoor dat uw hand niet klem komt te zitten bij het neerklappen van
de rugleuningen van de achterstoelen.
Verplaats de voorstoelen alvorens de rugleuningen van de achterstoelen
neer te klappen, zodat de voorstoelen niet in de weg zitten.
Nadat de rugleuning van de achterstoel rechtop is gezet
Controleer of de rugleuning goed ver-
grendeld is door de rugleuning voor-
zichtig naar voren en naar achteren te
drukken.
Als de rugleuning niet goed vergrendeld
is, is de rode markering zichtbaar op de
ontgrendelingshendel van de rugleu-
ningverstelling. Zorg dat het rode merk-
teken niet zichtbaar is.
Controleer of de veiligheidsgordels niet
gedraaid zijn of vastzitten in de rugleu-
ning.
Als de veiligheidsgordel klem zit tussen
de haak en de grendel van de rugleu-
ningvergrendeling, kan de gordel be-
schadigd raken.
3-3. Verstellen van de stoelen
197
Hoofdsteunen
Alle zitplaatsen zijn voorzien van een hoofdsteun.
Afstellen in verticale richting
1
Omhoog
Trek de hoofdsteunen omhoog.
2
Omlaag
Duw de hoofdsteun omlaag en
houd daarbij de ontgrendelknop
ingedrukt.
Ontgrendelknop
3
Verwijderen van de hoofdsteunen
Trek de hoofdsteun omhoog en houd
daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
Ontgrendelknop
Afstellen van de hoogte van de hoofdsteunen
Stel de hoofdsteunen zo in dat het midden
van de hoofdsteun zich zo dicht mogelijk
bij de bovenzijde van uw oren bevindt.
Afstellen van de hoofdsteun achter
Stel de hoofdsteunen voor gebruik altijd minimaal in op de op een na laagste
stand.
198
3-3. Verstellen van de stoelen
WAARSCHUWING
Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de hoofdsteunen
Neem met betrekking tot de hoofdsteunen de volgende voorzorgsmaatre-
gelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Plaats de hoofdsteunen altijd op de bijbehorende stoel.
Stel de hoofdsteunen altijd goed af.
Druk de hoofdsteunen na het plaatsen naar beneden om te controleren of
ze goed vergrendeld zijn.
Rijd nooit zonder hoofdsteunen.
3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
199
Stuurwiel
Procedure voor het verstellen
Houd het stuurwiel vast en druk
1
de hendel omlaag.
3
Zet het stuurwiel in de ideale
2
positie door het in horizontale
en verticale richting te bewe-
gen.
Trek na de verstelling de hendel
omhoog om het stuurwiel te bor-
gen.
Claxon
Druk op of vlak bij het symbool
om te claxonneren.
200
3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel het stuurwiel niet tijdens het rijden.
Anders kunt u de macht over het stuur verliezen en een ongeval veroorza-
ken, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Na het afstellen van het stuurwiel
Zorg ervoor dat het stuurwiel goed vergrendeld is.
Anders kan het stuurwiel plotseling bewegen, waardoor een ongeval kan
ontstaan met ernstig letsel tot gevolg. Ook klinkt de claxon wellicht niet als
het stuurwiel niet goed is vergrendeld.
3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
201
Binnenspiegel
De positie van de binnenspiegel kan worden afgesteld zodat de
bestuurder voldoende zicht naar achteren heeft.
Afstellen van de hoogte van de binnenspiegel (alleen auto's met
binnenspiegel met automatische antiverblindingsstand)
De hoogte van de binnenspiegel kan worden afgestemd op uw hou-
ding achter het stuur.
Stel de hoogte van de binnenspie-
gel af door de spiegel omhoog of
3
omlaag te bewegen.
Antiverblindingsstand
Binnenspiegel met handmatig bediende antiverblindingsstand
Verblinding door de koplampen van achteropkomend verkeer kan
worden beperkt door de lip te verstellen.
1
Normale stand
2
Antiverblindingsstand
202
3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
Binnenspiegel met automatische antiverblindingsstand
De hoeveelheid gereflecteerd licht wordt automatisch gereduceerd op
basis van de helderheid van de koplampen van achteropkomend ver-
keer.
De modus voor de automatische
antiverblindingsstand wijzigen
Aan/uit
Wanneer de automatische antiver-
blindingsstand is ingeschakeld,
brandt het controlelampje.
Auto's zonder Smart entry-systeem
en startknop: De functie wordt
Controlelampje
iedere keer wanneer het contact
AAN wordt gezet ingeschakeld.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: De functie wordt iedere keer
wanneer het contact AAN wordt gezet ingeschakeld.
Druk op de toets om de functie uit te schakelen. (Het controlelampje gaat
ook uit.)
Voorkomen van een onjuiste werking van de sensoren (auto's met bin-
nenspiegel met automatische antiverblindingsstand)
Raak de sensoren niet aan en bedek ze
ook niet, omdat hierdoor de werking van
de sensoren in negatieve zin beïnvloed
kan worden.
WAARSCHUWING
Verstel de spiegel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen en een ongeval veroorza-
ken, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
203
Buitenspiegels
Procedure voor het verstellen
1
Druk op de schakelaar om de
buitenspiegel te selecteren die
moet worden versteld.
1
Links
2
Rechts
3
2
Verstel de buitenspiegel met de
schakelaar.
1
Omhoog
2
Rechts
3
Omlaag
4
Links
Handmatig inklappen van de buitenspiegels
Handmatige verstelling
Elektrische verstelling
Duw de buitenspiegel
naar de
Druk op de schakelaar om de
achterzijde van de auto om hem in
buitenspiegels in te klappen.
te klappen.
Druk nogmaals op de schakelaar
om de buitenspiegels weer uit te
klappen.
204
3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
Automatisch inklappen en uitklappen van de spiegels (indien
aanwezig)
De functie automatisch inklappen/uitklappen van de buitenspiegels
maakt het mogelijk om het inklappen of uitklappen van de spiegels te
koppelen aan het vergrendelen/ontgrendelen van de portieren.
De automatische werking kan als volgt worden uitgeschakeld.
1
Zet het contact UIT.
2
Houd de toets voor inklappen
van de spiegels en
voor het
verstellen van de spiegelhoek
tegelijkertijd en langer dan
2
seconden ingedrukt.
Voer bovenstaande handelingen
nogmaals uit om de automatische
werking weer in te schakelen.
De spiegelhoek kan worden versteld wanneer
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Na het losnemen en aansluiten van de accukabels (auto's met de functie
automatisch inklappen/uitklappen van de buitenspiegels)
De functie voor het automatisch in- en uitklappen van de buitenspiegels is
standaard ingeschakeld. Druk nogmaals op de schakelaar om de functie uit
te schakelen.
Als de spiegels beslagen zijn
De buitenspiegels kunnen worden ontwasemd met de spiegelverwarming.
Door de achterruitverwarming in te schakelen wordt de buitenspiegelverwar-
ming ingeschakeld. (Blz. 432, 439)
Bij gebruik van de functie voor het automatisch in- en uitklappen van de
buitenspiegels (indien aanwezig) bij koud weer
Wanneer de functie voor het automatisch in- en uitklappen van de buitenspie-
gels wordt gebruikt bij koud weer, kunnen de buitenspiegels zijn vastgevroren
waardoor ze niet in- of uitgeklapt kunnen worden. Verwijder in dit geval ijs en
sneeuw van de buitenspiegel en bedien de spiegel vervolgens met de scha-
kelaar inklapbare buitenspiegels of door de spiegel met de hand te bewegen.
3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
205
WAARSCHUWING
Belangrijke punten tijdens het rijden
Neem tijdens het rijden de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en een ongeval
veroorzaken, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Verstel de spiegels niet tijdens het rijden.
Rijd niet met de auto als de spiegels zijn ingeklapt.
Beide buitenspiegels dienen in de normale stand te staan en goed te zijn
ingesteld alvorens met de auto wordt gereden.
Wanneer een spiegel wordt versteld
Zorg ervoor dat uw hand niet bekneld raakt tussen de bewegende spiegel
en het spiegelhuis om letsel en storingen te voorkomen.
3
Als de spiegelverwarming is ingeschakeld
Raak het oppervlak van de spiegels niet aan, omdat dit heet kan worden en
brandwonden kan veroorzaken.
206
3-5. Openen en sluiten van de ruiten
Elektrisch bedienbare ruiten
Openen en sluiten
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden geopend en gesloten
met behulp van de schakelaars.
Door de schakelaar te bedienen bewegen de ruiten als volgt:
One-touch openen/sluiten van alleen de ruit bestuurdersportier
1
Sluiten
2
One-touch sluiten
(alleen ruit
bestuurdersportier)*
3
Openen
4
One-touch openen (alleen ruit
bestuurdersportier)*
*: De ruit stopt in een tussenstand
door de schakelaar in de andere
richting te bewegen.
One-touch openen/sluiten van alle ruiten
1
Sluiten
2
One-touch sluiten*
3
Openen
4
One-touch openen*
*: De ruit stopt in een tussenstand
door de schakelaar in de andere
richting te bewegen.
Blokkeerschakelaar ruitbediening
Druk de schakelaar in om de
schakelaars voor de ruiten van de
passagiers te blokkeren.
Gebruik deze schakelaar om te
voorkomen dat kinderen per onge-
luk een passagiersruit openen of
sluiten.
: Indien aanwezig
3-5. Openen en sluiten van de ruiten
207
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen bediend worden als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Het contact AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Het contact AAN staat.
Bedienen van de elektrisch bedienbare ruiten nadat het contact UIT is
gezet
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen nog ongeveer 45 seconden na het in
stand ACC of UIT zetten van het contact worden bediend. Ze kunnen echter
niet meer worden bediend zodra een van de voorportieren is geopend.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen nog ongeveer 45 seconden na het in
3
stand ACC of UIT zetten van het contact worden bediend. Ze kunnen echter
niet meer worden bediend zodra een van de voorportieren is geopend.
Klembeveiliging (alleen ruiten met functie one-touch sluiten)
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen de ruit en het ruitframe,
stopt de beweging van de ruit en wordt de ruit weer iets geopend.
208
3-5. Openen en sluiten van de ruiten
Als de elektrisch bedienbare ruit niet normaal sluit (alleen ruiten met
functie one-touch sluiten)
Als de klembeveiliging niet goed werkt en een ruit niet kan worden gesloten,
voert u de volgende handelingen uit met de schakelaar voor de ruitbediening
van het desbetreffende portier.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Nadat de auto is stilgezet,
kan de ruit worden gesloten door de schakelaar ruitbediening ingedrukt te
houden in de one-touch sluitpositie terwijl het contact AAN wordt gezet.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Nadat de auto tot stilstand is
gebracht, kan de ruit worden gesloten door de schakelaar van de ruitbedie-
ning ingedrukt te houden in de one-touch sluitpositie terwijl het contact AAN
wordt gezet.
Als de ruit zelfs na het uitvoeren van de bovenstaande stap nog steeds niet
kan worden gesloten, initialiseert u de functie via de volgende procedure.
Houd de schakelaar voor de ruitbediening in de one-touch sluitpositie.
1
Blijf, nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 6 seconden
ingedrukt houden.
Houd de schakelaar ruitbediening in de one-touch openpositie. Blijf,
2
nadat de ruit volledig is geopend, de schakelaar gedurende 2 seconden
ingedrukt houden.
Houd de schakelaar ruitbediening weer in de one-touch sluitpositie. Blijf,
3
nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 2 seconden ingedrukt
houden.
Herhaal de procedure vanaf het begin als u de schakelaar hebt losgelaten
terwijl de ruit nog in beweging was.
Als de ruit ook na het op de juiste wijze uitvoeren van bovenstaande proce-
dure sluit, maar vervolgens weer iets opent, laat dan uw auto controleren
door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
3-5. Openen en sluiten van de ruiten
209
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Sluiten van de ruiten
De bestuurder is verantwoordelijk voor de bediening van de elektrisch
bedienbare ruiten, ook voor die van de passagiers. Laat, om onbedoelde
bediening, met name door kinderen, te voorkomen, de elektrisch bedien-
bare ruiten niet door kinderen bedienen. Het kan gebeuren dat een
lichaamsdeel van een kind of een andere passagier klem komt te zitten
tussen de elektrisch bedienbare ruit. Wanneer er een kind in de auto zit,
verdient het aanbeveling om de blokkeerschakelaar voor de ruitbediening
te gebruiken. (Blz. 206)
3
Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt
dat bekneld zou kunnen raken als de ruiten bediend worden.
Wanneer u uit de auto stapt, zet dan het contact UIT en neem de sleutel
en het kind met u mee. Anders kan het kind de auto mogelijk onbedoeld,
uit kattenkwaad, enz. bedienen, wat tot een ongeval kan leiden.
Klembeveiliging (alleen ruiten met functie one-touch sluiten)
Gebruik geen lichaamsdelen om de klembeveiliging opzettelijk te active-
ren.
De klembeveiliging werkt mogelijk niet als de ruit bijna gesloten is.
210
3-5. Openen en sluiten van de ruiten
211
Rijden
4
4-1.
Voordat u gaat rijden
4-5.
Toyota Safety Sense
Rijden met de auto
212
Toyota Safety Sense
277
Lading en bagage
224
PCS (Pre-Crash Safety-
Rijden met een
systeem)
283
aanhangwagen
225
LDA
(Lane Departure Alert)
296
4-2.
Rijprocedures
Automatic High Beam-
Contactslot
systeem
301
(auto's zonder
Smart entry-systeem
RSA (Road Sign Assist)
305
en startknop)
234
4-6.
Gebruik van de
Startknop
ondersteunende
(auto's met Smart entry-
systemen
systeem en startknop)
238
Stop & Start-systeem
Multidrive CVT
248
(Smart Stop)
311
Handgeschakelde
Cruise control
324
transmissie
255
Snelheidsbegrenzer
329
Richtingaanwijzer-
Toyota Parking Assist-
schakelaar
258
sensor
333
Parkeerrem
259
Simple-IPA
4-3.
Bedienen van verlichting
(Simple-Intelligent
en ruitenwissers
Parking Assist)
340
Lichtschakelaar
260
Roetfilter
355
Schakelaar mistlampen
266
Uitlaatgasfiltersysteem
356
Ruitenwissers en
Ondersteunende
-sproeiers
268
systemen
357
Achterruitenwisser en
4-7.
Rijtips
-sproeier
272
Rijden in de winter
363
4-4.
Tanken
Openen van de tankdop
274
212
4-1. Voordat u gaat rijden
Rijden met de auto
Volg om veilig te kunnen rijden de onderstaande procedures:
Starten van de motor
Blz. 234, 238
Rijden
Multidrive CVT
1
Zet met ingetrapt rempedaal de selectiehendel in stand D.
(Blz. 248)
2
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 259)
3
Laat het rempedaal geleidelijk opkomen en trap langzaam het gas-
pedaal in om de auto in beweging te brengen.
Handgeschakelde transmissie
1
Zet met ingetrapt koppelingspedaal de selectiehendel in de 1e ver-
snelling. (Blz. 255)
2
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 259)
3
Laat het koppelingspedaal geleidelijk opkomen. Trap tegelijkertijd
het gaspedaal langzaam in om de auto in beweging te brengen.
Tot stilstand brengen van de auto
Multidrive CVT
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempedaal in.
1
Auto's met Stop & Start-systeem: Als het Stop & Start-systeem is ingescha-
keld, wordt de motor uitgeschakeld bij het intrappen van het rempedaal.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
2
Zet de selectiehendel in stand P of N als de auto langdurig stilstaat.
(Blz. 248)
4-1. Voordat u gaat rijden
213
Handgeschakelde transmissie
1
Trap met ingetrapt koppelingspedaal het rempedaal in.
2
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand N als de auto langdurig stilstaat.
(Blz. 255)
Auto's met Stop & Start-systeem: Als het Stop & Start-systeem is ingescha-
keld, wordt de motor uitgeschakeld als de selectiehendel in stand N wordt
gezet en het koppelingspedaal wordt losgelaten. (Blz. 255)
Parkeren van de auto
Multidrive CVT
1
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempedaal in.
2
Activeer de parkeerrem (Blz. 259) en zet de selectiehendel in
stand P. (Blz. 248)
Plaats bij het parkeren op een helling indien nodig wielblokken.
4
3
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact
UIT om de motor uit te schakelen.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Druk op de startknop
om de motor uit te schakelen.
4
Vergrendel het portier nadat u gecontroleerd hebt of u de sleutel bij
u hebt.
Handgeschakelde transmissie
1
Trap met ingetrapt koppelingspedaal het rempedaal in.
2
Activeer de parkeerrem. (Blz. 259)
3
Zet de selectiehendel in stand N. (Blz. 255)
Zet de auto bij het parkeren op een helling in de 1e versnelling of de ach-
teruit en plaats indien nodig wielblokken.
4
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact
UIT om de motor uit te schakelen.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Druk op de startknop
om de motor uit te schakelen.
5
Vergrendel het portier nadat u gecontroleerd hebt of u de sleutel bij
u hebt.
214
4-1. Voordat u gaat rijden
Wegrijden op een steile helling omhoog
Multidrive CVT
1
Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand D.
2
Trap het gaspedaal geleidelijk in.
3
Deactiveer de parkeerrem.
Handgeschakelde transmissie
Houd de parkeerrem geactiveerd, trap het koppelingspedaal volle-
1
dig in en zet de selectiehendel in de 1e versnelling.
Trap het gaspedaal een beetje in en laat tegelijkertijd het koppe-
2
lingspedaal geleidelijk opkomen.
Deactiveer de parkeerrem.
3
Als u wegrijdt op een helling omhoog
De Hill Start Assist Control wordt geactiveerd. (Blz. 357)
Rijden in de regen
Rijd voorzichtig als het regent, omdat het zicht dan minder is, de ruiten
beslagen kunnen zijn en de weg glad kan zijn.
Rijd extra voorzichtig wanneer het begint te regenen, de weg kan dan
immers bijzonder glad zijn.
Matig uw snelheid bij het rijden in de regen, tussen band en wegdek kan er
zich dan immers een waterfilm vormen die het sturen en remmen kan
bemoeilijken.
Motortoerental tijdens het rijden (auto's met Multidrive CVT)
In de volgende gevallen kan het motortoerental tijdens het rijden te hoog
oplopen. Dit is het gevolg van automatisch op- of terugschakelen, al naar
gelang de rijomstandigheden. Het duidt niet op plotseling accelereren.
Het systeem signaleert dat de auto een helling op of af rijdt
Als het gaspedaal wordt losgelaten
Als het rempedaal is ingetrapt en de sportmodus is geselecteerd
4-1. Voordat u gaat rijden
215
Inrijden van uw nieuwe Toyota
Voor een maximale levensduur van de auto adviseren wij rekening te houden
met onderstaande aanwijzingen:
De eerste 300 km:
Voorkom plotseling sterk afremmen.
De eerste 800 km:
Rijd niet met een aanhangwagen.
De eerste 1.000 km:
• Rijd niet met extreem hoge snelheden.
• Vermijd plotseling sterk accelereren.
• Rijd niet langdurig in een lage versnelling.
• Rijd niet langdurig met een constante snelheid.
Rijden in het buitenland
Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in het desbetreffende land geldende
wettelijke voorschriften en controleer of de juiste brandstof verkrijgbaar is.
(Blz. 644)
4
216
4-1. Voordat u gaat rijden
Stationair draaien vóór uitzetten van de motor
Laat de motor stationair draaien na rijden met hoge snelheden of oprijden
van een helling om schade aan de turbo te voorkomen.
8NR-FTS motor (auto's zonder Stop & Start-systeem)
Rijomstandigheden
Stationair draaien
Normaal stadsgebruik
Niet nodig
Rijden met hoge
Constante snelheid van
Ongeveer 1 minuut
snelheid
ongeveer 100 km/h
Rijden op een steile helling, constant rijden met
een snelheid van 100 km/h of meer (rijden op
Ongeveer
een circuit, enz.) of trekken van een aanhang-
2 minuten
wagen
8NR-FTS motor (auto's met Stop & Start-systeem)
Laat de motor na een rit waarbij de motor zwaar is belast stationair draaien
om schade aan de turbo te voorkomen.
Rijomstandigheden
Stationair draaien
Normaal stadsgebruik of rijden met hoge snelheid
(op de snelweg, met de maximumsnelheid of advies-
Niet nodig
snelheid)
Rijden op een steile helling, onafgebroken rijden
Ongeveer
(rijden op een circuit enz.) of trekken van een
1 minuut
aanhangwagen of een ander voertuig
1ND-TV en 1WW motor
Rijomstandigheden
Stationair draaien
Normaal stadsgebruik
Niet nodig
Constante snelheid van
Ongeveer
ongeveer 80 km/h
20 seconden
Rijden met hoge
snelheid
Constante snelheid van
Ongeveer 1 minuut
ongeveer 100 km/h
Oprijden van een helling of langdurig rijden met
Ongeveer
een snelheid van 100 km/h of hoger (rijden op
2 minuten
een circuit enz.)
4-1. Voordat u gaat rijden
217
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Bij het starten van de auto (auto's met Multidrive CVT)
Houd het rempedaal altijd ingetrapt als de auto stilstaat en de motor draait.
Dit voorkomt kruipen van de auto.
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat u, voordat u wegrijdt, blindelings het gas- en rempedaal
kunt vinden.
• Als u per ongeluk in plaats van het rempedaal het gaspedaal intrapt, zal
de auto onverwacht accelereren, wat een ongeval tot gevolg kan heb-
ben.
• Bij het achteruitrijden draait u wellicht uw lichaam, waardoor het bedie-
nen van de pedalen moeilijk wordt. Zorg dat u de pedalen altijd goed
kunt bedienen.
4
• Zorg dat u altijd in de juiste houding achter het stuur zit, ook als de auto
maar kort hoeft te rijden. Zo kunt u rem- en gaspedaal goed bedienen.
• Trap het rempedaal met uw rechtervoet in. Wanneer u het rempedaal
met uw linkervoet intrapt, kan in een noodgeval uw reactie vertraagd
worden, waardoor een ongeval kan ontstaan.
Rijd niet met de auto over licht ontvlambare materialen en parkeer de auto
ook niet in de buurt van dergelijke materialen.
Het uitlaatsysteem en de uitlaatgassen kunnen zeer heet worden. Deze
hete onderdelen kunnen brand veroorzaken als er licht ontvlambaar mate-
riaal aanwezig is.
Zet de motor niet uit tijdens het rijden. Door de motor tijdens het rijden uit
te zetten, verliest u niet de controle over het stuurwiel of de remmen, maar
werkt de bekrachtiging van deze systemen niet meer. Hierdoor zullen het
remmen en sturen veel zwaarder gaan dan normaal. Zet in dat geval de
auto aan de kant zodra dit veilig kan.
In geval van nood, bijvoorbeeld als het onmogelijk is om de auto op de
normale manier tot stilstand te brengen: Blz. 559
Rem bij het afdalen van een steile helling af op de motor (terugschakelen)
om een veilige snelheid aan te kunnen houden.
Het continu gebruiken van de remmen kan leiden tot oververhitting en een
verminderde remwerking. (Blz. 248, 255)
Verstel het stuurwiel, de stoel en de binnen- en buitenspiegels niet tijdens
het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen.
Controleer altijd of alle passagiers hun armen, hoofd en andere lichaams-
delen binnen de auto houden.
218
4-1. Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Tijdens het rijden op een glad wegdek
Door plotseling remmen, accelereren en sturen kunnen de banden hun
grip verliezen, met controleverlies tot gevolg.
Door plotseling accelereren, afremmen op de motor als gevolg van scha-
kelen, of wijzigingen in het motortoerental kan de auto in een slip raken.
Trap, nadat u door een plas bent gereden, het rempedaal lichtjes in om
ervoor te zorgen dat de remmen goed werken. Door natte remblokken kan
de remwerking afnemen. Remmen die aan één kant van de auto nat zijn
en niet goed werken, kunnen de besturing bemoeilijken.
Bedienen van de selectiehendel
Auto's met Multidrive CVT: Laat de auto niet achteruit rollen als de vooruit-
versnelling is ingeschakeld of vooruit rollen terwijl de selectiehendel in
stand R staat.
Als dat wel gebeurt, kan de motor afslaan of kan de remwerking of de
besturing in negatieve zin worden beïnvloed, waardoor een ongeval of
schade aan de auto kan ontstaan.
Auto's met Multidrive CVT: Zet de selectiehendel nooit in stand P terwijl de
auto nog rijdt.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
Zet de selectiehendel tijdens het vooruitrijden niet in stand R.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
Zet de selectiehendel tijdens het achteruitrijden niet in een vooruitversnel-
ling.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
Zet de selectiehendel tijdens het rijden niet in stand N. Als u dat wel doet,
wordt de verbinding tussen de motor en de transmissie verbroken. Als de
transmissie in stand N staat, is afremmen op de motor niet mogelijk.
Auto's met Multidrive CVT: Zet de selectiehendel niet in een andere stand
als het gaspedaal is ingetrapt. Als de selectiehendel in een andere stand
dan P of N wordt gezet, kan de auto onverwacht snel accelereren, waar-
door een ongeval en ernstig letsel kunnen ontstaan.
4-1. Voordat u gaat rijden
219
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Als u een piepend of krassend geluid hoort (remblokslijtage-indicato-
ren)
Laat de remblokken zo snel mogelijk nakijken en indien nodig vervangen
door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
De remschijven kunnen beschadigd raken als de remblokken niet op tijd
worden vervangen.
Het rijden met een auto waarvan de remblokken en/of de remschijven de
slijtagelimiet hebben overschreden, is gevaarlijk.
Bij stilstaande auto
Laat de motor niet met te veel toeren draaien.
Als de transmissie in een andere stand dan P (Multidrive CVT) of N staat,
4
kan de auto onverwachts accelereren, waardoor er een aanrijding kan ont-
staan.
Auto's met Multidrive CVT: Voorkom het ontstaan van ongelukken door het
wegrollen van de auto en houd het rempedaal altijd ingetrapt als de motor
draait, activeer indien nodig de parkeerrem.
Voorkom voor- of achteruitrollen van de auto bij stoppen op een helling,
waardoor een ongeval kan ontstaan: trap altijd het rempedaal in en acti-
veer de parkeerrem indien nodig.
Voorkom dat de motor met een te hoog toerental draait.
Als de motor met een hoog toerental draait terwijl de auto stilstaat, kan het
uitlaatsysteem oververhit raken, hetgeen brand kan veroorzaken als er
brandbaar materiaal aanwezig is.
220
4-1. Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Als de auto geparkeerd is
Laat geen brillen, aanstekers, spuitbussen of blikken frisdrank in de auto
liggen als deze in de zon geparkeerd staat.
Dit kan resulteren in het volgende:
• Een aansteker of spuitbus kan gas gaan lekken, waardoor brand kan
ontstaan.
• De temperatuur in de auto kan zo hoog oplopen dat kunststof brillengla-
zen en kunststof monturen kunnen vervormen of barsten.
• Blikjes frisdrank kunnen openbarsten, waardoor de inhoud in het interi-
eur terechtkomt. Bovendien kan de vloeistof kortsluiting in de elektri-
sche componenten van de auto veroorzaken.
Laat geen aanstekers achter in de auto. Als een aansteker in het dash-
boardkastje of op de vloer ligt, kan deze per ongeluk gaan branden als er
bagage wordt geplaatst of een stoel wordt afgesteld en brand veroorza-
ken.
Plak geen parkeerschijven op de voorruit of andere ruiten. Plaats geen
reservoirs zoals luchtverfrissers op het instrumentenpaneel of dashboard.
Deze parkeerschijven of reservoirs kunnen als een lens werken en brand
veroorzaken in de auto.
Laat geen portier of ruit open als het gebogen glas van naastliggende
gebouwen voorzien is van een gemetalliseerde film, bijvoorbeeld een zil-
verkleurige folie. Weerkaatst zonlicht kan van het glas een lens maken en
brand veroorzaken.
Auto's met Multidrive CVT: Activeer altijd de parkeerrem, zet de selectie-
hendel in stand P, zet de motor uit en sluit de auto af.
Laat de auto niet onbeheerd achter met draaiende motor.
Als de auto is geparkeerd met de selectiehendel in stand P, terwijl de par-
keerrem niet is geactiveerd, zou de auto in beweging kunnen komen, wat
kan leiden tot een ongeval.
Raak de uitlaatpijp niet aan als de motor draait en ook niet net na het uit-
zetten van de motor.
Anders kunt u brandwonden oplopen.
4-1. Voordat u gaat rijden
221
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
Als u even gaat slapen in de auto
Zet de motor altijd uit. Anders zou u per ongeluk de selectiehendel kunnen
verplaatsen of het gaspedaal in kunnen trappen, waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan of de motor oververhit zou kunnen raken en brand kan
ontstaan. Verder kunnen uitlaatgassen in een slecht geventileerde omge-
ving in de auto terechtkomen, hetgeen zeer schadelijk is voor de gezond-
heid.
Bij het remmen
Rijd voorzichtiger wanneer de remmen nat zijn.
De remweg neemt toe als de remmen nat zijn en bovendien kan vocht
ertoe leiden dat de ene kant van de auto sterker afgeremd wordt dan de
andere kant. Ook de werking van de parkeerrem kan door vocht in nega-
4
tieve zin beïnvloed worden.
Rijd niet te dicht achter een andere auto als de rembekrachtiger niet werkt
en vermijd afdalingen en scherpe bochten die krachtig afremmen noodza-
kelijk maken.
In dit geval kan de auto nog wel worden afgeremd, maar moet er een gro-
tere kracht op het rempedaal worden uitgeoefend dan normaal. De rem-
weg zal ook langer zijn. Laat uw remmen onmiddellijk repareren.
Rem niet “pompend” als de motor is afgeslagen.
Elke keer dat het rempedaal wordt ingetrapt, wordt er weer een gedeelte
van de reserveremdruk verbruikt.
Het remsysteem bestaat uit twee afzonderlijke hydraulische systemen: als
een van de beide systemen uitvalt, werkt het andere systeem nog wel. In
dat geval moet het rempedaal krachtiger worden ingetrapt dan gewoonlijk
en neemt ook de remweg toe.
Laat uw remmen onmiddellijk repareren.
OPMERKING
Tijdens het rijden (auto's met Multidrive CVT)
Trap tijdens het rijden niet tegelijkertijd het gaspedaal en het rempedaal in,
anders neemt het motorvermogen mogelijk af.
Gebruik het gaspedaal niet om de auto op een helling op zijn plaats te
houden en trap daartoe ook niet het rempedaal en het gaspedaal gelijktij-
dig in.
222
4-1. Voordat u gaat rijden
OPMERKING
Tijdens het rijden (auto's met handgeschakelde transmissie)
Trap tijdens het rijden niet tegelijkertijd het gaspedaal en het rempedaal in,
anders neemt het motorvermogen mogelijk af.
Schakel alleen een andere versnelling in als het koppelingspedaal hele-
maal is ingetrapt. Laat na het schakelen het koppelingspedaal geleidelijk
opkomen. Anders kunnen de koppeling, de transmissie en de versnellin-
gen beschadigd raken.
Let op het volgende om te voorkomen dat de koppeling beschadigd raakt.
• Laat uw voet tijdens het rijden niet op het koppelingspedaal rusten.
Dit kan problemen met de koppeling veroorzaken.
• Gebruik voor het wegrijden alleen de 1e versnelling.
Anders kan de koppeling beschadigd raken.
• Gebruik de koppeling niet om de auto op een helling stil te laten staan.
Anders kan de koppeling beschadigd raken.
Zet de selectiehendel niet in stand R terwijl de auto nog rijdt. Anders kun-
nen de koppeling, de transmissie en de versnellingen beschadigd raken.
Bij het parkeren van de auto (auto's met Multidrive CVT)
Activeer altijd de parkeerrem en zet de selectiehendel altijd in stand P.
Anders kan de auto onverwachts accelereren als het gaspedaal per onge-
luk wordt ingetrapt.
Vermijd schade aan onderdelen van de auto
Draai het stuurwiel niet gedurende langere tijd in een van beide richtingen
tegen de aanslag aan.
Anders kan schade aan de stuurbekrachtigingsmotor ontstaan.
Rijd zo langzaam mogelijk over oneffenheden in de weg om schade aan
de wielen, de onderzijde van de auto, enz. te vermijden.
8NR-FTS (auto's zonder Stop & Start-systeem), 1ND-TV en 1WW motor:
Laat de motor direct na het rijden met hoge snelheden of het oprijden van
een helling stationair draaien. Zet de motor pas af als de turbo is afge-
koeld.
Anders kan de turbo beschadigd raken.
8NR-FTS motor (auto's met Stop & Start-systeem): Laat de motor direct
na het rijden onder zware belasting stationair draaien. Zet de motor pas af
als de turbo is afgekoeld.
Anders kan de turbo beschadigd raken.
4-1. Voordat u gaat rijden
223
OPMERKING
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt
Een lekke of beschadigde band kan leiden tot de onderstaande situaties.
Houd het stuurwiel stevig vast en trap het rempedaal geleidelijk in om de
auto tot stilstand te brengen.
Het kan moeilijk zijn om de auto onder controle te houden.
De auto kan abnormale geluiden maken of trillen.
De auto kan abnormaal gaan overhellen.
Informatie over wat u moet doen in het geval van een lekke band
(Blz. 589, 603)
Overstroomde wegen
Rijd niet op wegen die na zware regenval e.d. zijn overstroomd. Indien u dat
toch doet, kan de auto hierdoor ernstig beschadigd raken:
Motor slaat af
Kortsluiting in elektrische componenten
4
Motorschade door onderdompeling in water
Na het rijden op een overstroomde weg moet het volgende worden nageke-
ken door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige:
Remwerking
Peil en kwaliteit van motorolie, transmissievloeistof, enz.
Smering van de lagers en de wielophanging (indien mogelijk) en de wer-
king van alle koppelingen, lagers, enz.
224
4-1. Voordat u gaat rijden
Lading en bagage
Lees onderstaande informatie over voorzorgsmaatregelen, laad-
vermogen en belading zorgvuldig door:
WAARSCHUWING
Zaken die niet in de bagageruimte vervoerd mogen worden
De volgende zaken kunnen brand veroorzaken als ze in de bagageruimte
vervoerd worden:
Jerrycans met benzine
Spuitbussen
Voorzorgsmaatregelen bij opbergen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat
de pedalen niet goed kunnen worden ingetrapt, dat het zicht van de
bestuurder wordt gehinderd of dat de bestuurder of passagiers door voor-
werpen geraakt worden, wat een ongeval kan veroorzaken.
Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de bagageruimte.
Stapel bagage in de bagageruimte nooit hoger dan de rugleuningen.
Leg geen lading of bagage op de volgende plaatsen:
• In de voetenruimte bij de bestuurder
• Op de voorpassagiersstoel of de achterstoelen (als er goederen op
elkaar gestapeld worden)
• Op de bagageafdekking
• Op het instrumentenpaneel
• Op het dashboard
Zorg dat alle voorwerpen die zich in het passagierscompartiment bevin-
den, zijn opgeborgen of vastgezet.
Plaats als u de achterstoelen neerklapt geen lange voorwerpen direct ach-
ter de voorstoelen.
Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. De bagage-
ruimte is niet ontworpen om personen te vervoeren. Personen dienen
plaats te nemen op een zitplaats en een gordel op de juiste manier om te
doen.
Lading en gewichtsverdeling
Overlaad uw auto niet.
Verdeel het gewicht gelijkmatig.
Een onjuiste belading kan de besturing en de remwerking in negatieve zin
beïnvloeden, waardoor een ongeval met ernstig letsel zou kunnen ont-
staan.
4-1. Voordat u gaat rijden
225
Rijden met een aanhangwagen
Uw auto is in eerste instantie ontworpen voor het vervoer van
personen en hun bagage. Het rijden met een aanhangwagen zal
een negatief effect hebben op de rijeigenschappen, prestaties,
remvermogen, duurzaamheid en het brandstofverbruik. Met
name bij het rijden met een aanhangwagen hangen uw veiligheid
en comfort af van de juiste uitrusting en een voorzichtig rijge-
drag. Voor uw veiligheid en die van anderen, mag de aanhang-
wagen niet te zwaar worden beladen.
Rijd voorzichtig tijdens het rijden met een aanhangwagen en
houd u aan de voorschriften die gelden voor de aanhangwagen.
De Toyota-garantie dekt geen schade of storingen die ontstaan
bij het bedrijfsmatig rijden met een aanhangwagen.
4
Raadpleeg voordat u met een aanhangwagen gaat rijden eerst
een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige voor
meer informatie. In sommige landen zijn er namelijk wettelijke
voorschriften voor het rijden met aanhangwagens.
Maximale gewichten
Controleer het maximaal toelaatbare aanhangwagengewicht, het
maximaal toelaatbare voertuiggewicht (GVW), de maximale asbe-
lasting (MPAC), en de maximaal toelaatbare kogeldruk voordat u
met een aanhangwagen gaat rijden. (Blz. 638)
Trekhaak/trekhaak met afneembare kogel
Toyota adviseert gebruik te maken van een originele Toyota trek-
haak/afneembare trekhaak voor uw auto. Ook andere geschikte en
kwalitatief vergelijkbare trekhaken mogen worden gebruikt.
226
4-1. Voordat u gaat rijden
Belangrijke punten met betrekking tot het beladen van een aan-
hangwagen
Totaal aanhangwagengewicht en maximaal toegestane kogel-
druk
1
Totaal aanhangwagenge-
wicht
Het gewicht van de aanhangwa-
gen plus het gewicht van de
lading mag het maximale aan-
hangwagengewicht niet over-
schrijden. Het is gevaarlijk om
dit gewicht te overschrijden.
(Blz. 638)
Als u met een aanhangwagen
rijdt, raden wij u aan een stabili-
sator te gebruiken (om slingeren
te voorkomen).
2
Maximaal toegestane kogel-
druk
Belaad de aanhangwagen zo dat de kogeldruk hoger is dan 25 kg of 4%
van het maximale aanhangwagengewicht. Laat de kogeldruk de aange-
geven waarde niet overschrijden. (Blz. 638)
4-1. Voordat u gaat rijden
227
Informatielabel (typeplaatje)
1
Maximaal toelaatbaar voer-
tuiggewicht
2
Maximaal toelaatbare achter-
asbelasting
Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht
Het totale gewicht van de bestuurder, passagiers, bagage, trek-
haak, auto en kogeldruk mag het maximaal toelaatbare voertuigge-
wicht niet met meer dan 100 kg overschrijden. Het is gevaarlijk om
dit gewicht te overschrijden.
4
Maximaal toelaatbare achterasbelasting
De achterasbelasting mag de maximale asbelasting niet met meer
dan 15% overschrijden. Het is gevaarlijk om dit gewicht te over-
schrijden.
Het maximale aanhangwagengewicht is bepaald bij tests op zeeni-
veau. Houd er rekening mee dat het motorvermogen en het maxi-
male aanhangwagengewicht op grotere hoogten lager zijn.
WAARSCHUWING
Als het maximaal toelaatbare voertuiggewicht of de maximale asbelas-
ting wordt overschreden
Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregel kan leiden tot een ongeval,
met ernstig letsel tot gevolg.
Verhoog de aanbevolen bandenspanning met 20,0 kPa (0,2 kg/cm2 of bar,
3 psi). (Blz. 657)
Rijd niet harder dan de wettelijke limiet voor auto's met een aanhangwa-
gen of 100 km/h, waarbij de laagste limiet moet worden aangehouden.
228
4-1. Voordat u gaat rijden
Montagepositie voor de trekhaak/afneembare trekhaak
1
461 mm
2
461 mm
3
838 mm
4
374 mm
5
308 mm
6
371 mm
7
35 mm
4-1. Voordat u gaat rijden
229
Informatie over banden
Verhoog de bandenspanning met 20,0 kPa (0,2 kg/cm2 of bar, 3 psi) als er
een aanhangwagen getrokken wordt. (Blz. 657)
Verhoog de bandenspanning van de aanhangwagen tot de waarde die de
fabrikant van de aanhangwagen opgeeft voor de combinatie van aanhang-
wagengewicht en belading.
Verlichting
Neem voor het plaatsen van aanhangwagenverlichting contact op met een
erkende dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalifi-
ceerde en uitgeruste deskundige, aangezien onjuiste plaatsing de verlichting
van de auto kan beschadigen. Houd u bij het plaatsen van aanhangwagen-
verlichting aan de wettelijke voorschriften in uw land.
Inrijden
Toyota raadt het rijden met een aanhangwagen af gedurende de eerste 800
km als er onderdelen van de aandrijflijn van de auto vervangen zijn.
Veiligheidscontroles voor het rijden met een aanhangwagen
4
Controleer of de maximale kogeldruk voor de trekhaak/trekhaak met
afneembare kogel niet overschreden wordt. Houd er rekening mee dat het
gewicht van de aanhangwagen moet worden opgeteld bij het gewicht van
de auto. Controleer ook of het totale gewicht van de auto binnen het maxi-
maal toegestane gewicht blijft. (Blz. 226)
Controleer of de lading op de aanhangwagen goed vastgezet is.
Maak, indien u het achteropkomend verkeer niet goed kunt zien met de
standaard buitenspiegels, gebruik van extra buitenspiegels. Stel de armen
van deze extra spiegels aan beide zijden zo af dat ze altijd maximaal zicht
bieden op de weg achter u.
Onderhoud
Als met de auto regelmatig met een aanhangwagen wordt gereden, moet er
vaker onderhoud worden uitgevoerd omdat de auto zwaarder belast wordt
dan bij het rijden zonder aanhangwagen.
Draai nadat er ongeveer 1.000 km met een aanhangwagen is gereden alle
bouten van de trekhaak nogmaals vast.
230
4-1. Voordat u gaat rijden
OPMERKING
Als de achterbumperversterking van aluminium is
Controleer of het stalen deel van de trekhaak niet direct in contact komt met
het aluminium.
Als staal en aluminium met elkaar in contact komen, ontstaat er een reactie
die te vergelijken is met corrosie, waardoor het desbetreffende gedeelte
verzwakt wordt en er schade kan ontstaan. Breng daarom op het contact-
vlak een roestwerend middel aan.
4-1. Voordat u gaat rijden
231
Advies
De auto zal anders aanvoelen als u met een aanhangwagen rijdt.
Neem de onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht om een onge-
val en ernstig letsel te voorkomen:
Controleer de elektrische aansluiting tussen de aanhangwa-
gen en de auto
Breng de auto tot stilstand na een korte afstand gereden te hebben
en controleer, net als voor het wegrijden, of de verlichting van de
aanhangwagen werkt.
Oefen het rijden met een aanhangwagen
● Oefen het rijden met een aanhangwagen in een omgeving zon-
der of met weinig verkeer, zodat u leert hoe de combinatie aan-
voelt bij het keren, stoppen en achteruitrijden.
● Houd tijdens het achteruitrijden het stuurwiel stevig vast en draai
4
het stuurwiel rechtsom om de aanhangwagen naar links te stu-
ren en linksom om de aanhangwagen naar rechts te sturen. Ver-
draai het stuurwiel altijd geleidelijk om stuurfouten te voorkomen.
Laat iemand u bij het achteruitrijden begeleiden om de kans op
een ongeval te beperken.
Vergroten van de tussenafstand
Bij een snelheid van 10 km/h moet de afstand tot uw voorligger
minimaal gelijk zijn aan de totale lengte van uw auto en de aan-
hangwagen. Voorkom plotselinge remmanoeuvres die tot een slip
zouden kunnen leiden. Als de auto in een slip raakt, zou u de con-
trole over de auto kunnen verliezen. De kans hierop is vooral aan-
wezig tijdens het rijden op een nat of glad wegdek.
Acceleratie/stuurcommando's/bochtengedrag
In te krappe bochten kan de aanhangwagen de auto raken. Redu-
ceer uw snelheid voordat u een bocht nadert en neem bochten met
een zodanige snelheid dat plotseling remmen niet nodig is.
Belangrijke punten met betrekking tot het aansnijden van
bochten
De wielen van de aanhangwagen maken een krappere bocht dan
de wielen van de auto. Snijd bochten daarom ruimer aan dan u zou
doen als u niet met een aanhangwagen rijdt.
232
4-1. Voordat u gaat rijden
Belangrijke punten met betrekking tot de stabiliteit
Een slecht wegdek en krachtige zijwind zullen de wegligging en het
rijgedrag beïnvloeden. Ook bij het inhalen van bussen of grote
vrachtwagens of het ingehaald worden door dergelijke voertuigen,
kunnen de aanhangwagen en de auto gaan slingeren. Kijk bij het
rijden langs dergelijke voertuigen veelvuldig in uw spiegels. Vermin-
der vaart door voorzichtig het rempedaal in te trappen zodra u ziet
dat de aanhangwagen gaat slingeren. Houd tijdens het remmen het
stuurwiel altijd in de rechtuitstand.
Passeren van andere auto's
Houd rekening met de totale lengte van uw auto en de aanhangwa-
gen en zorg ervoor dat er voldoende tussenafstand is voordat u van
rijstrook verandert.
Informatie over de transmissie
Multidrive CVT
Om maximaal te kunnen profiteren van de motorremwerking en de
laadstroom tijdens het afremmen, mag de transmissie niet in stand
D staan en moet de transmissie in stand M of in de 4e versnelling of
een lagere versnelling staan. (Blz. 251)
Handgeschakelde transmissie
Rijd niet in de 6e versnelling, om maximaal te kunnen profiteren
van de motorremwerking en de laadstroom.
Als de motor oververhit raakt
Het rijden met een aanhangwagen op een lange, steile helling bij
buitentemperaturen hoger dan 30°C kan ertoe leiden dat de motor
oververhit raakt. Als de koelvloeistoftemperatuurmeter aangeeft dat
de motor oververhit raakt, schakel dan direct de airconditioning uit
en breng de auto op een veilige plaats tot stilstand. (Blz. 629)
Bij het parkeren
Plaats altijd wielblokken onder de wielen van de auto en de aan-
hangwagen. Activeer de parkeerrem goed en zet de selectiehendel
in stand P (Multidrive CVT) en de 1e versnelling of stand R (hand-
geschakelde transmissie).
4-1. Voordat u gaat rijden
233
WAARSCHUWING
Volg alle aanwijzingen in dit hoofdstuk op. Anders kunnen zich ongevallen
voordoen die tot ernstig letsel kunnen leiden.
Voorzorgsmaatregelen bij het rijden met een aanhangwagen
Controleer bij het rijden met een aanhangwagen of de maximaal toege-
stane gewichten niet worden overschreden. (Blz. 226)
Rijsnelheid bij het rijden met een aanhangwagen
Overschrijd de maximum snelheid voor het rijden met een aanhangwagen
niet.
Voor het afrijden van een lange helling
Minder snelheid en schakel terug. Schakel bij het afdalen van een lange of
steile helling echter niet plotseling terug.
Werking van het rempedaal
Trap het rempedaal niet veelvuldig of gedurende een langere periode ach-
tereen in.
Anders kan het remsysteem oververhit raken of kan de remwerking teruglo-
4
pen.
Voorkomen van een ongeval of letsel
Auto's met cruise control: Gebruik de cruise control niet als achter de auto
een aanhangwagen is gekoppeld.
Auto's met compact reservewiel: Rijd niet met een aanhangwagen wan-
neer het compacte reservewiel onder uw auto is gemonteerd.
Auto's met bandenreparatieset: Rijd niet met een aanhangwagen wanneer
een band is gemonteerd die is gerepareerd met de bandenreparatieset.
OPMERKING
Sluit de aanhangwagenverlichting op de juiste wijze aan
Onjuiste aansluiting van de aanhangwagenverlichting kan schade toebren-
gen aan het elektrische systeem van uw auto en een storing veroorzaken.
234
4-2. Rijprocedures
Contactslot (auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop)
Starten van de motor
Multidrive CVT
1
Controleer of de parkeerrem is geactiveerd.
2
Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
3
Ga op de bestuurdersstoel zitten en trap het rempedaal stevig in.
4
Zet het contact in stand START en start de motor.
Handgeschakelde transmissie (benzinemotor)
1
Controleer of de parkeerrem is geactiveerd.
2
Controleer of de selectiehendel in stand N staat.
3
Trap het koppelingspedaal stevig in.
4
Zet het contact in stand START en start de motor.
Handgeschakelde transmissie (dieselmotor)
1
Controleer of de parkeerrem is geactiveerd.
2
Controleer of de selectiehendel in stand N staat.
3
Trap het koppelingspedaal stevig in.
4
Zet het contact AAN.
gaat branden.
5
Zet het contact in stand START en start de motor nadat het contro-
lelampje
uit is gegaan.
4-2. Rijprocedures
235
Veranderen van de standen van het contact
1
UIT
Het stuurwiel is geblokkeerd en de
sleutel kan
worden verwijderd.
(Auto's met
Multidrive CVT: de
sleutel kan alleen worden verwij-
derd als de selectiehendel in stand
P staat.)
2
ACC
Sommige elektrische componen-
ten zoals het audiosysteem kun-
nen worden gebruikt.
3
AAN
Alle elektrische componenten kunnen worden gebruikt.
4
START
4
Motor starten.
236
4-2. Rijprocedures
Als de motor niet aanslaat
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 75)
Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Wanneer het stuurslot niet kan worden ontgrendeld
Soms kan de sleutel bij het starten moei-
lijk vanuit UIT worden gedraaid. Draai het
stuurwiel enigszins naar links of
naar
rechts om het stuurslot te ontgrendelen.
Waarschuwingssysteem sleutel in contactslot
Wanneer u het bestuurdersportier opent terwijl het contact in stand ACC of
UIT staat, klinkt er een zoemer die u helpt herinneren dat u de sleutel moet
verwijderen.
WAARSCHUWING
Bij het starten van de motor
Start de motor altijd terwijl u in de bestuurdersstoel zit. Trap nooit het gas-
pedaal in terwijl u de motor start.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan
ontstaan.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Zet het contact nooit UIT tijdens het rijden. Als in een noodgeval de motor
moet worden uitgezet terwijl de auto nog rijdt, zet dan het contact in stand
ACC. Als de motor wordt uitgeschakeld tijdens het rijden kan een ongeval
het gevolg zijn. (Blz. 559)
4-2. Rijprocedures
237
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het contact niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN staan
wanneer de motor niet draait.
Bij het starten van de motor
Laat de startmotor niet langer dan 30 seconden onafgebroken werken.
Anders kunnen de startmotor en de bedrading oververhit raken.
Jaag een nog koude motor nooit op toeren.
Indien de motor moeilijk aanslaat of vaak afslaat, laat uw auto dan onmid-
dellijk controleren door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
4
238
4-2. Rijprocedures
Startknop (auto's met Smart entry-systeem
en startknop)
Als u de volgende handelingen uitvoert terwijl u een elektroni-
sche sleutel bij u hebt, wordt de motor gestart of de stand van
het contact veranderd.
Starten van de motor
1
Controleer of de parkeerrem is geactiveerd.
2
Controleer of de selectiehendel in stand P (Multidrive CVT) of de
neutraalstand (handgeschakelde transmissie) staat.
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters
Multidrive CVT: Trap het rempedaal helemaal in.
3
Handgeschakelde transmissie: Trap het koppelingspedaal hele-
maal in.
Het controlelampje van het Smart entry-systeem met startknop (groen)
gaat branden. Als het controlelampje niet gaat branden, kan de motor niet
worden gestart.
4
Druk kort en krachtig op de
startknop.
Eén keer kort en stevig indrukken
van de startknop is voldoende om
deze te bedienen. U hoeft de start-
knop niet ingedrukt te houden.
De motor wordt gestart totdat hij
aanslaat, waarbij elke startpoging
maximaal 30 seconden duurt.
Houd het rempedaal
(Multidrive
CVT) of koppelingspedaal (hand-
geschakelde transmissie) inge-
trapt tot de motor goed draait.
Dieseluitvoering:
gaat bran-
den. De motor wordt gestart zodra
uitgaat.
De motor kan in elke stand van het
contact worden gestart.
4-2. Rijprocedures
239
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters
3
Multidrive CVT: Trap het rempedaal helemaal in.
Handgeschakelde transmissie: Trap het koppelingspedaal
hele-
maal in.
wordt op het multi-informatiedisplay weergegeven.
Als dit niet wordt weergegeven, kan de motor niet worden gestart.
Druk kort en krachtig op de
4
startknop.
Eén keer kort en stevig indrukken
van de startknop is voldoende om
deze te bedienen. U hoeft de start-
knop niet ingedrukt te houden.
De motor wordt gestart totdat hij
aanslaat, waarbij elke startpoging
4
maximaal 30 seconden duurt.
Houd het rempedaal
(Multidrive
CVT) of koppelingspedaal (hand-
geschakelde transmissie) inge-
trapt tot de motor goed draait.
Dieseluitvoering:
gaat bran-
den. De motor wordt gestart zodra
uitgaat.
De motor kan in elke stand van het
contact worden gestart.
240
4-2. Rijprocedures
Uitzetten van de motor
Multidrive CVT
1
Breng de auto tot stilstand.
2
Activeer de parkeerrem (Blz. 259) en zet de selectiehendel in
stand P.
3
Druk op de startknop.
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters: Laat het rempe-
4
daal los en controleer of het controlelampje van het Smart entry-
systeem met startknop (groen) uit is.
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters: Laat het rempe-
daal los en controleer of de melding “Power ON.” (contact AAN) op
het multi-informatiedisplay uit is.
Handgeschakelde transmissie
1
Breng de auto tot stilstand terwijl u het koppelingspedaal intrapt.
2
Zet de selectiehendel in stand N.
3
Activeer de parkeerrem. (Blz. 259)
4
Druk op de startknop.
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters: Laat het koppe-
5
lingspedaal los en controleer of het controlelampje van het Smart
entry-systeem met startknop (groen) uit is.
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters: Laat het koppe-
lingspedaal los en controleer of de melding “Power ON.” (contact
AAN) op het multi-informatiedisplay uit is.
4-2. Rijprocedures
241
Wijzigen van de standen van het contact
De stand kan worden gewijzigd door op de startknop te drukken zon-
der het rempedaal (Multidrive CVT) of het koppelingspedaal (handge-
schakelde transmissie) in te trappen. (De stand verandert iedere keer
dat op de knop wordt gedrukt.)
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters
UIT*
De alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
Het controlelampje van het Smart
entry-systeem
met startknop
(groen) is uit.
Stand ACC
Sommige elektrische componen-
4
ten zoals het audiosysteem kun-
nen worden gebruikt.
Het controlelampje van het Smart
entry-systeem
met startknop
(groen) knippert langzaam.
AAN
Alle elektrische componenten kun-
nen worden gebruikt.
Het controlelampje van het Smart
entry-systeem
met startknop
(groen) knippert langzaam.
*: Auto's met Multidrive CVT: Als de selectiehendel in een andere stand dan
stand P staat als de motor uit gezet wordt, gaat het contact naar stand
ACC en niet UIT.
242
4-2. Rijprocedures
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters
UIT*
De alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
Het multi-informatiedisplay wordt
niet weergegeven.
Stand ACC
Sommige elektrische componen-
ten zoals het audiosysteem kun-
nen worden gebruikt.
“Power ON.” (contact AAN) wordt
op het multi-informatiedisplay
weergegeven.
AAN
Alle elektrische componenten kun-
nen worden gebruikt.
“Power ON.” (contact AAN) wordt
op het multi-informatiedisplay
weergegeven.
*: Auto's met Multidrive CVT: Als de
selectiehendel in een andere stand
dan stand P staat als de motor uit
gezet wordt, gaat het contact naar
stand ACC en niet UIT.
4-2. Rijprocedures
243
Uitschakelen van de motor als de selectiehendel in een andere
stand dan P staat (auto's met Multidrive CVT)
Als de motor wordt uitgezet terwijl de selectiehendel in een andere
stand dan P staat, wordt de stand van het contact ACC, niet UIT. Voer
de volgende procedure uit om het contact UIT te zetten:
1
Controleer of de parkeerrem is geactiveerd.
2
Zet de selectiehendel in stand P.
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters
Controleer of het controlelampje van het Smart entry-systeem met
3
startknop (groen) langzaam knippert en druk de startknop vervol-
gens eenmaal in.
4
Controleer of het controlelampje van het Smart entry-systeem met
startknop (groen) uit is.
4
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters
Controleer of afwisselend “Power ON.” (contact AAN) en “Turn
3
Power OFF.” (zet contact UIT) op het multi-informatiedisplay wor-
den weergegeven en druk de startknop eenmaal in.
Controleer of “Power ON.” (contact AAN) en “Turn Power OFF.” (zet
4
contact UIT) op het multi-informatiedisplay uit zijn.
244
4-2. Rijprocedures
Auto power off-functie
Auto's met Multidrive CVT: Als het contact gedurende meer dan 20 minuten in
stand ACC staat of gedurende meer dan een uur AAN staat (zonder dat de
motor draait) met de selectiehendel in stand P, schakelt het systeem het con-
tact automatisch UIT.
Auto's met handgeschakelde transmissie: Als het contact gedurende meer
dan 20 minuten in stand ACC staat of gedurende meer dan een uur AAN
staat (zonder dat de motor draait), schakelt het systeem het contact automa-
tisch UIT.
Deze functie kan echter niet geheel uitsluiten dat de accu ontladen kan
raken. Laat het contact niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN
staan zonder dat de motor draait.
Leegraken sleutelbatterij
Blz. 138
Omstandigheden die de werking kunnen beïnvloeden
Blz. 161
Aanwijzingen voor de instapfunctie
Blz. 161
Als de motor niet aanslaat
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 75)
Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Auto's met Multidrive CVT: Controleer of de selectiehendel goed in stand P
staat. Mogelijk kan de motor niet worden gestart als de selectiehendel niet
goed in stand P staat.
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters
Het controlelampje van het Smart entry-systeem met startknop (groen)
gaat snel knipperen.
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters
Op het multi-informatiedisplay wordt “Shift to P position to start.” (zet de
selectiehendel in stand P om te starten) weergegeven.
Stuurslot
Nadat het contact UIT is gezet en de portieren zijn geopend en gesloten,
wordt het stuurwiel geblokkeerd door de stuurslotfunctie. Als u nogmaals op
de startknop drukt, wordt het stuurslot automatisch weer uitgeschakeld.
4-2. Rijprocedures
245
Wanneer het stuurslot niet kan worden ontgrendeld
Auto's met een instrumentenpaneel met 3
meters: Het controlelampje van het Smart
entry-systeem met startknop (groen) gaat
snel knipperen.
Auto's met een instrumentenpaneel met 2
meters: Op het multi-informatiedisplay
wordt
“Steering lock active”
(stuurslot
geactiveerd) weergegeven.
Controleer of de selectiehendel in stand P
staat (Multidrive CVT). Druk op de start-
knop terwijl u het stuurwiel naar links en
rechts draait.
Oververhitting van de elektromotor van het stuurslot voorkomen
Om te voorkomen dat de elektromotor van het stuurslot oververhit raakt, kan
het voorkomen dat de werking van de elektromotor wordt onderbroken als de
4
motor in een korte tijd herhaaldelijk wordt gestart en uitgezet. Wacht in dat
geval met het starten of uitzetten van de motor. Na ongeveer 10 seconden zal
de elektromotor van het stuurslot weer functioneren.
Wanneer het controlelampje Smart entry-systeem met startknop geel
knippert (auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters) of de mel-
ding “Check Entry & Start System” (controleer Smart entry-systeem met
startknop) op het multi-informatiedisplay wordt weergegeven (auto's
met een instrumentenpaneel met 2 meters)
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat uw auto direct con-
troleren door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Als de sleutelbatterij ontladen is
Blz. 534
Bediening van de startknop
Als de knop niet kort en krachtig wordt ingedrukt, wijzigt de stand van het
contact mogelijk niet of wordt de motor niet gestart.
Als u probeert de motor te herstarten direct nadat het contact UIT is gezet,
dan start de motor in sommige gevallen niet. Wacht nadat u het contact UIT
hebt gezet een paar seconden voordat u de motor herstart.
Als het Smart entry-systeem met startknop is uitgeschakeld via de per-
soonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 620
246
4-2. Rijprocedures
WAARSCHUWING
Bij het starten van de motor
Start de motor altijd terwijl u in de bestuurdersstoel zit. Trap nooit het gas-
pedaal in terwijl u de motor start.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan
ontstaan.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Als zich een storing voordoet in de motor terwijl de auto rijdt, vergrendel of
open de portieren dan niet totdat de auto veilig en volledig tot stilstand is
gekomen. Als onder deze omstandigheden het stuurslot wordt geactiveerd,
kan dit leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Uitzetten van de motor in noodgevallen
Als u in noodgevallen de motor tijdens het rijden af wilt zetten, houd dan de
startknop gedurende ten minste 2 seconden ingedrukt of druk hem ten min-
ste driemaal achter elkaar kort in. (Blz. 559)
Bedien de startknop tijdens het rijden echter uitsluitend in noodgevallen.
Door de motor tijdens het rijden uit te zetten, verliest u niet de controle over
het stuurwiel of de remmen, maar werkt de bekrachtiging van deze syste-
men niet meer. Hierdoor zullen het remmen en sturen veel zwaarder gaan
dan normaal. Zet in dat geval de auto aan de kant zodra dit veilig kan.
4-2. Rijprocedures
247
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het contact niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN staan
zonder dat de motor draait.
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters: Als het controlelampje
van het Smart entry-systeem met startknop (groen) brandt, is het contact
niet UIT. Controleer voordat u uitstapt altijd of het contact UIT is.
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters: Als “Power ON.” (con-
tact AAN) op het multi-informatiedisplay wordt weergegeven, is het contact
niet UIT. Controleer voordat u uitstapt altijd of het contact UIT is.
Auto's met Multidrive CVT: Zet de motor niet uit als de selectiehendel in
een andere stand dan P staat. Als de motor wordt uitgezet terwijl de selec-
tiehendel in een andere stand staat, wordt het contact niet UIT, maar in
stand ACC gezet. Als het contact in stand ACC blijft staan, kan de accu
ontladen raken.
Bij het starten van de motor
4
Jaag een nog koude motor nooit op toeren.
Indien de motor moeilijk aanslaat of vaak afslaat, laat uw auto dan onmid-
dellijk controleren door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Symptomen die kunnen duiden op een probleem met de startknop
Wanneer u merkt dat de bediening van de startknop niet helemaal gaat
zoals u gewend bent, bijvoorbeeld als de startknop bij het indrukken iets
blijft hangen, kan dit duiden op een defect. Neem direct contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
248
4-2. Rijprocedures
Multidrive CVT
Bedienen van de selectiehendel
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en ver-
plaats de selectiehendel.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en ver-
plaats de selectiehendel.
Breng de auto altijd eerst geheel tot stilstand voordat u schakelt tus-
sen stand P en D.
: Indien aanwezig

 

 

 

 

 

 

 

 

Content      ..     1      2      3      4      ..