Toyota Auris (2018 year). Manual in Dutch - page 8

 

  Главная      Toyota     Toyota Auris (2018 year). Manual in Dutch

 

Search            copyright infringement  

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Content      ..     6      7      8      9     ..

 

 

 

Toyota Auris (2018 year). Manual in Dutch - page 8

 

 

7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
491
1ND-TV motor
1
Sproeierreservoir
5
Brandstoffilter
(Blz. 507)
(Blz. 506)
6
Accu
(Blz. 503)
2
Koelvloeistofreservoir
7
Zekeringenkast
(Blz. 537)
(Blz. 500)
8
Radiateur
(Blz. 502)
3
Motorolievuldop
9
Elektrische koelventilator
(Blz. 496)
7
10
Condensor
(Blz. 502)
4
Oliepeilstok
(Blz. 493)
11
Intercooler
(Blz. 502)
492
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
1WW motor
1
Sproeierreservoir
5
Brandstoffilter
(Blz. 508)
(Blz. 506)
6
Zekeringenkast
(Blz. 537)
2
Koelvloeistofreservoir
7
Accu
(Blz. 503)
(Blz. 500)
8
Condensor
(Blz. 502)
3
Motorolievuldop
9
Elektrische koelventilatoren
(Blz. 496)
10
Intercooler
(Blz. 502)
4
Oliepeilstok
(Blz. 493)
11
Radiateur
(Blz. 502)
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
493
Motorolie
Controleer het oliepeil met behulp van de peilstok bij bedrijfswarme,
afgezette motor.
Controle van motorolie
Benzinemotor: Plaats de auto op een horizontale ondergrond.
1
Wacht, nadat de motor afgezet is, minstens 5 minuten om de olie
de gelegenheid te geven naar het carter terug te stromen.
Dieselmotor: Plaats de auto op een horizontale ondergrond.
Wacht, nadat de motor op bedrijfstemperatuur is gekomen en is
afgezet, minstens 5 minuten om de olie de gelegenheid te geven
naar het carter terug te stromen.
7
494
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
2
Trek de peilstok uit de motor terwijl u een doek onder het uiteinde
houdt.
1NR-FE motor
1ZR-FAE motor
8NR-FTS motor
1ND-TV motor
1WW motor
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
495
3
Veeg de peilstok met een schone doek af.
4
Steek de peilstok weer volledig in de motor.
5
Trek de peilstok uit de motor en controleer het oliepeil terwijl u
een doek onder het uiteinde houdt.
1
Laag
2
Normaal
3
Te hoog
Platte peilstok
Ronde peilstok type A
Ronde peilstok type B
7
De vorm van de peilstok is afhankelijk van de uitvoering van de
auto en het motortype.
Veeg de peilstok af en steek deze helemaal terug in de houder.
6
496
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Motorolie bijvullen
Als het oliepeil onder het onderste merkteken of er net boven ligt,
moet u olie bijvullen van het type zoals hierna is vermeld, of van
hetzelfde type als waarmee de motor eerder werd gevuld.
1NR-FE motor
1ZR-FAE motor
8NR-FTS motor
1ND-TV motor
1WW motor
Controleer welke kwaliteit motorolie wordt voorgeschreven en leg
de benodigdheden voor het bijvullen klaar.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
497
Keuze motorolie
Blz. 646
Benzinemotor
Oliehoeveelheid
1,5 l (1,6 qt., 1,3 Imp.qt.)
(minimum  maximum)
Dieselmotor
1,3 l (1,4 qt., 1,1 Imp.qt.)
Onderwerp
Schone trechter
1
Verwijder de olievuldop door deze linksom te draaien.
Giet beetje voor beetje motorolie in de vulopening en controleer
2
ondertussen het oliepeil steeds door middel van de peilstok.
Plaats de olievuldop door deze rechtsom te draaien.
3
7
498
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Olieverbruik
Er wordt tijdens het rijden een bepaalde hoeveelheid motorolie verbruikt. In
de volgende situaties neemt het olieverbruik mogelijk toe en moet er mogelijk
tussen de onderhoudsintervallen motorolie worden bijgevuld.
Als de motor nog nieuw is, bijvoorbeeld direct na aanschaf van de auto of
nadat de motor is vervangen
Als een lagere kwaliteit motorolie of motorolie met een verkeerde viscositeit
wordt gebruikt
Bij het rijden met hoge motortoerentallen, met een zwaar beladen auto, met
een aanhangwagen of bij veelvuldig optrekken en afremmen
Als de motor langdurig stationair draait, of bij veelvuldig rijden in druk ver-
keer
Na het verversen van de motorolie (alleen 8NR-FTS, 1ND-TV en 1WW
motor).
Het indicatiesysteem motorolie verversen moet worden gereset. Ga als volgt
te werk:
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters
1
Schakel over op dagteller A op het display terwijl de motor draait.
(Blz. 114)
2
Zet het contact UIT.
3
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Houd de knop voor het wijzigen van de weergave of de toets DISP
(Blz. 114) ingedrukt en zet het contact AAN (maar start de motor niet,
anders wordt de resetmodus afgebroken). Houd de knop of toets ingedrukt
tot de dagteller 000000 aangeeft.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Houd de knop voor het wijzigen van de weergave of de toets DISP
(Blz. 114) ingedrukt en zet het contact AAN (maar start de motor niet,
anders wordt de resetmodus afgebroken). Houd de knop of toets ingedrukt
tot de dagteller 000000 aangeeft.
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters
1
Schakel over op dagteller A op het display terwijl de motor draait.
(Blz. 121)
2
Zet het contact UIT.
3
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop:
Houd de toets TRIP (Blz. 121) ingedrukt en zet het contact AAN (maar
start de motor niet, anders wordt de resetmodus afgebroken). Houd de
toets ingedrukt tot de dagteller 00000 aangeeft.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop:
Houd de toets TRIP (Blz. 121) ingedrukt en zet het contact AAN (maar
start de motor niet, anders wordt de resetmodus afgebroken). Houd de
toets ingedrukt tot de dagteller 00000 aangeeft.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
499
WAARSCHUWING
Afgewerkte motorolie
Afgewerkte motorolie bevat schadelijke stoffen die huidaandoeningen
zoals ontsteking of huidkanker kunnen veroorzaken. Wees daarom voor-
zichtig en vermijd langdurig en herhaaldelijk contact met de huid. Verwij-
der afgewerkte motorolie door goed met water en zeep te wassen.
Voer afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters op een veilige en accep-
tabele manier af. Gooi afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters nooit
weg in de vuilnisbak, in het riool of zomaar ergens.
Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur,
een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige, tank-
station of een automaterialenzaak voor meer informatie over recycling of
afvoeren.
Houd motorolie buiten het bereik van kinderen.
OPMERKING
Voorkomen van ernstige schade aan de motor
Controleer regelmatig het oliepeil.
Bij het olie verversen of bijvullen
Let erop dat er geen motorolie op onderdelen van de auto terechtkomt.
Vul nooit te veel olie bij, anders kan de motor beschadigd raken.
Controleer na het olie verversen altijd het oliepeil met de peilstok.
Controleer of de olievuldop goed is vastgedraaid.
Motorolie (alleen 1ND-TV motor)
7
Als u andere motorolie dan ACEA C2 gebruikt, kan de katalysator bescha-
digd raken.
Motorolie (alleen 1WW motor)
Blz. 651
500
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Koelvloeistof
Het koelvloeistofniveau is correct als het zich bij koude motor tussen
de streepjes FULL en LOW bevindt.
Koelvloeistofreservoir
1NR-FE, 1ZR-FAE en 1ND-FTV motor
1
Dop reservoir
2
FULL-streepje
3
LOW-streepje
Als het niveau zich op of onder
het LOW-streepje bevindt, moet
koelvloeistof worden bijgevuld
tot aan het FULL-streepje.
8NR-FTS motor
1
Dop reservoir
2
FULL-streepje
3
LOW-streepje
Als het niveau zich op of onder
het LOW-streepje bevindt, moet
koelvloeistof worden bijgevuld
tot aan het FULL-streepje.
1WW motor
1
Dop reservoir
2
FULL-streepje
3
LOW-streepje
Als het niveau zich op of onder
het LOW-streepje bevindt, moet
koelvloeistof worden bijgevuld
tot aan het FULL-streepje.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
501
Koelvloeistofreservoir intercooler (alleen 8NR-FTS motor)
1
Dop reservoir
2
FULL-streepje
3
LOW-streepje
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje
(LOW)
bevindt, moet koelvloeistof wor-
den bijgevuld tot aan het boven-
ste streepje (FULL).
Selectie van koelvloeistof
Behalve 1WW motor
Gebruik alleen Toyota Super Long Life Coolant of een gelijkwaardig product.
Toyota Super Long Life Coolant is een mengsel van 50% koelvloeistof en
50% gedemineraliseerd water. (Minimumtemperatuur: -35C)
Neem voor meer informatie over koelvloeistof contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalifi-
ceerde en uitgeruste deskundige.
1WW motor
Gebruik alleen originele Toyota Premium Long Life Coolant 1WW/2WW of
gelijkwaardig.
Geconcentreerde originele Toyota Premium Long Life Coolant 1WW/2WW
moet worden gemengd in de volgende verhouding: 50% koelvloeistof en 50%
gedemineraliseerd water. (Minimumtemperatuur: -35C)
7
Neem voor meer informatie over koelvloeistof contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalifi-
ceerde en uitgeruste deskundige.
Als het koelvloeistofniveau korte tijd na het bijvullen weer is gezakt
Controleer de radiateur, de slangen, de doppen van het koelvloeistofreser-
voir, de aftapkraan en de waterpomp visueel.
Als u geen lek kunt vinden, laat dan een erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste des-
kundige de druk op de dop nakijken en controleren op lekkages in het koel-
systeem.
WAARSCHUWING
Als de motor oververhit is
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los.
Als het koelsysteem nog onder druk staat, kan hete koelvloeistof uit de vul-
opening spuiten als de dop wordt verwijderd en brandwonden of ander ern-
stig letsel veroorzaken.
502
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
OPMERKING
Bij het bijvullen van koelvloeistof
Gebruik geen onverdunde antivries of alleen water. Een goede mengver-
houding van water en antivries zorgt voor een goede smering, corrosiebe-
scherming en koeling. Lees altijd de informatie op het etiket van de antivries
of koelvloeistof.
Als u koelvloeistof morst
Verwijder de koelvloeistof met veel water om te voorkomen dat het de lak of
onderdelen aantast.
Radiateur, condensor en intercooler
Controleer de radiateur, condensor en intercooler* en verwijder even-
tueel vuil.
Als een van bovenstaande onderdelen erg vuil is of als u niet zeker
bent van de staat ervan, laat dan uw auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
*: Alleen 1ND-TV en 1WW motor
WAARSCHUWING
Als de motor oververhit is
Raak om brandwonden te voorkomen de radiateur, de condensor en de
intercooler niet aan, aangezien deze heet kunnen zijn.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
503
Accu
Controleer de accu als volgt.
Waarschuwingssymbolen
De betekenis van de waarschuwingssymbolen aan de bovenzijde
van de accu is als volgt:
Niet roken, geen open
Accuzuur
vuur, geen vonken
Draag een veiligheids-
Lees de
bril
gebruiksaanwijzing
Buiten bereik van
Explosief gas
kinderen houden
Buitenkant van de accu
Controleer de accu op gecorrodeerde en loszittende klemmen,
scheuren en een loszittende bevestigingsbeugel.
1
Accupolen
2
Klembeugel
7
504
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Voorzorgsmaatregelen voor het opladen van de accu
Tijdens het opladen van de accu ontstaat het licht ontvlambare en explosieve
waterstof. Let daarom voorafgaand aan het laden op het volgende:
Als de accu in de auto is gemonteerd, moet voorafgaand aan het opladen
de massakabel worden losgenomen.
Controleer of de acculader tijdens het aansluiten en losnemen van de accu-
klemmen is uitgeschakeld.
Na het opladen/aansluiten van de accu (auto's met Smart entry-systeem
en startknop)
Nadat de accu losgenomen is geweest, is het wellicht niet meteen mogelijk
om de portieren met het Smart entry-systeem met startknop te ontgrende-
len. Gebruik in dat geval de afstandsbediening of de mechanische sleutel
om de portieren te vergrendelen of ontgrendelen.
Start de motor met het contact in stand ACC. De auto kan mogelijk niet wor-
den gestart als het contact UIT staat. De motor werkt vanaf de tweede
poging echter normaal.
De stand van het contact wordt door de auto opgeslagen. Als de accu weer
wordt aangesloten, keert het contact terug naar de stand die was geselec-
teerd voordat de accu werd losgenomen. Controleer of het contact UIT is
gezet voordat u de accu losneemt. Wees extra voorzichtig als niet bekend is
wat de stand van het contact was voordat de accu leeg raakte.
Neem, als het systeem na meerdere pogingen nog niet start, contact op met
een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar beho-
ren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING
Chemicaliën in de accu
Accuzuur is giftig en bijtend en kan het ontstaan van het licht ontvlambare
en explosieve waterstof veroorzaken. Neem bij werkzaamheden bij of aan
de accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te
voorkomen:
Veroorzaak geen vonken met gereedschap.
Rook nooit en steek nooit een lucifer of een aansteker aan bij de accu.
Voorkom dat ogen, huid of kleren in contact komen met de elektrolyt.
Adem of slik nooit elektrolyt in.
Gebruik een veiligheidsbril als u bij de accu bezig bent.
Houd kinderen uit de buurt van de accu.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
505
WAARSCHUWING
Een veilige plaats voor het opladen van de accu
Laad de accu altijd op in een open ruimte. Laad de accu niet op in een
garage of in een afgesloten ruimte waar onvoldoende ventilatie is.
Procedure voor het opladen van de accu
Laad de accu alleen op met een druppellader (5 A of minder). Het opladen
van een accu met een snellader kan een explosie veroorzaken.
Noodmaatregelen met betrekking tot elektrolyt
Als er elektrolyt in uw ogen terechtkomt
Spoel de ogen minstens 15 minuten met water en schakel direct medische
hulp in. Blijf zo mogelijk water met een spons of doek op de ogen deppen,
terwijl u naar een arts of het ziekenhuis gaat.
Als er elektrolyt op uw huid terechtkomt
Was de huid zorgvuldig met veel water. Als het pijn doet of brandt, roept u
meteen medische hulp in.
Als er elektrolyt op uw kleding terechtkomt
De elektrolyt kan via de kleding op uw huid terechtkomen. Trek onmiddel-
lijk de kleding uit en volg, indien nodig, de procedure zoals hierboven
beschreven.
Als u per ongeluk elektrolyt binnenkrijgt
Drink zo veel mogelijk water of melk. Schakel zo snel mogelijk medische
hulp in.
OPMERKING
7
Bij het opladen van de accu
Probeer de accu nooit op te laden bij draaiende motor. Controleer ook of
alle accessoires zijn uitgeschakeld.
506
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Ruitensproeiervloeistof
Auto's zonder koplampsproeier
Als een sproeier niet werkt, is het
sproeierreservoir mogelijk leeg.
Vul ruitensproeiervloeistof bij.
Auto's met koplampsproeier
Als het vloeistofpeil extreem laag
is, vul dan ruitensproeiervloeistof
bij.
Neem de dop van de opening, ter-
wijl u het gat in het midden van de
dop met uw vinger dichthoudt, en
controleer het vloeistofpeil in de
slang.
WAARSCHUWING
Bij het bijvullen van ruitensproeiervloeistof
Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als de motor draait of nog niet is afge-
koeld. Ruitensproeiervloeistof bevat alcohol en kan vlam vatten als het bij-
voorbeeld op hete motoronderdelen wordt gemorst.
OPMERKING
Vul het reservoir uitsluitend met ruitensproeiervloeistof
Gebruik geen zeepsop of motorantivries in plaats van ruitensproeiervloei-
stof.
Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto worden aangetast en de
pomp beschadigd raken, waardoor er geen ruitensproeiervloeistof meer
kan worden gesproeid.
Verdunnen van ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien nodig met water.
Raadpleeg de op het etiket van de ruitensproeiervloeistoffles aangegeven
temperaturen voor de juiste mengverhouding.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
507
Brandstoffilter (alleen 1ND-TV motor)
U kunt het brandstoffilter zelf aftappen. Maar omdat dit lastig is, advi-
seren wij u het brandstoffilter te laten aftappen door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige. Neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige als u het brand-
stoffilter toch zelf wilt aftappen.
Auto's met een instrumentenpaneel met 3 meters
Het water in het brandstoffilter moet worden afgetapt wanneer het
waarschuwingslampje van het brandstoffilter gaat branden en er een
zoemer klinkt.
Auto's met een instrumentenpaneel met 2 meters
Het water in het brandstoffilter moet worden afgetapt wanneer de
waarschuwingsmelding “Drain water from fuel filter.” (tap water af uit
brandstoffilter) op het multi-informatiedisplay wordt weergegeven en
er een zoemer klinkt.
1
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact
UIT.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact UIT.
Plaats een klein bakje onder de aftapplug om het water en de
2
brandstof in op te vangen.
7
Draai de aftapplug linksom,
3
ongeveer 2 - 2,5 slag.
508
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Beweeg de ontluchtingspomp
tot er brandstof uit de aftapplug
komt.
Draai de aftapplug na het aftappen met de hand vast.
5
Brandstoffilter (alleen 1WW motor)
In de volgende situaties moet water uit het brandstoffilter worden
afgetapt:
Brandstoffilter type A*: Elke 20.000 km
Brandstoffilter type B*: “Drain water from fuel filter.” (tap water af uit
brandstoffilter) wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay en er klinkt een zoemer.
*: Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
voor het bepalen van het type brandstoffilter.
Laat het brandstoffilter aftappen door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
OPMERKING
Wanneer er water in het brandstoffilter zit
Rijd niet ononderbroken met water in het brandstoffilter. Anders kan de
brandstofpomp beschadigd raken.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
509
Banden
Vervang of verwissel banden afhankelijk van het onderhouds-
schema en het slijtagepatroon.
Controleren van de banden
Controleer of de slijtage-indicatoren op de banden te zien zijn. Contro-
leer de banden tevens op ongelijkmatige slijtage, zoals overmatige
slijtage aan een zijde van het loopvlak.
Controleer de staat en de bandenspanning van het reservewiel ook
als het niet gebruikt wordt.
1
Nieuwe band
2
Versleten loopvlak
7
3
Slijtage-indicator
De
plaats
van de
slijtage-indicatoren
wordt
aangegeven
met de tekst TWI
of
op de
wang
van de band.
Vervang de
band als
de slijtage-indicatoren
te
zien zijn.
510
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Wisselen van banden (auto's met bandenspanningswaarschu-
wingssysteem)
Wissel de banden zoals aange-
geven in de afbeelding.
Toyota beveelt aan om de banden
ongeveer elke
10.000 km van
plaats te wisselen om een gelijk-
Voor
matig slijtagepatroon en een lan-
gere levensduur van de banden te
verkrijgen.
Vergeet bij het wisselen van voor-
en achterbanden met een verschil-
lende bandenspanning niet om na
het wisselen het bandenspan-
ningswaarschuwingssysteem te
initialiseren.
Wisselen van banden (auto's
zonder bandenspanningswaar-
schuwingssysteem)
Wissel de banden zoals aangegeven in de afbeelding.
Auto's met een reservewiel van
Auto's met een reservewiel
een ander type dan de gemon-
van hetzelfde type als de
teerde wielen of auto's met een
gemonteerde wielen
bandenreparatieset
Voor
Voor
Toyota beveelt aan om de banden ongeveer elke 10.000 km van
plaats te wisselen om een gelijkmatig slijtagepatroon en een langere
levensduur van de banden te verkrijgen.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
511
Bandenspanningswaarschuwingssysteem (indien aanwezig)
Uw auto is uitgerust met een bandenspanningswaarschuwingssys-
teem dat gebruikmaakt van bandenspanningssensoren en -zenders
om een lage bandenspanning te signaleren voordat deze tot proble-
men leidt. (Blz. 575)
Plaatsen van bandenspanningssensoren en -zenders
Bij het vervangen van banden of velgen moeten de bandenspan-
ningssensoren en -zenders ook worden geplaatst.
Als er nieuwe bandenspanningssensoren en -zenders geplaatst
worden, moeten de identificatiecodes van deze componenten wor-
den geregistreerd in de bandenspanningswaarschuwingssysteem-
ECU en moet het bandenspanningswaarschuwingssysteem wor-
den geïnitialiseerd. Laat de identificatiecodes van de bandenspan-
ningssensoren en -zenders registreren door een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwali-
ficeerde en uitgeruste deskundige. (Blz. 513)
Initialiseren van het bandenspanningswaarschuwingssysteem
Het bandenspanningswaarschuwingssysteem moet worden
geïnitialiseerd onder de volgende omstandigheden:
● Verwisselen van voor- en achterwielen met een verschillende
bandenspanning.
7
● Als de bandenmaat wordt aangepast.
● Als de bandenspanning wordt gewijzigd (bijvoorbeeld wanneer
de rijsnelheid of de belading verandert).
Als het bandenspanningswaarschuwingssysteem wordt geïnitiali-
seerd, wordt de actuele bandenspanning als referentiespanning
beschouwd.
512
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Initialiseren van het bandenspanningswaarschuwingssysteem
Parkeer de auto op een veilige plaats en zet de motor uit.
1
Er kan niet worden geïnitialiseerd wanneer de auto rijdt.
Breng de banden op de voorgeschreven spanning bij koude ban-
2
den. (Blz. 657)
Breng de banden op de voorgeschreven spanning voor de banden in
koude toestand. Deze spanning vormt de referentiespanning voor het
bandenspanningswaarschuwingssysteem.
3
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact
AAN.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact
AAN.
Open het dashboardkastje.
4
Houd de resetknop van het
bandenspanningswaarschu-
wingssysteem ingedrukt tot
het
waarschuwingslampje
lage bandenspanning drie
keer langzaam knippert.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Laat het contact
5
enkele minuten AAN staan en zet het vervolgens UIT.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Laat het con-
tact een paar minuten AAN staan en zet het vervolgens in de
stand ACC of UIT.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
513
Registreren van identificatiecodes
De bandenspanningssensoren en -zenders zijn voorzien van een
unieke identificatiecode. Bij het vervangen van een bandenspan-
ningssensor en -zender is het noodzakelijk om de identificatiecode
te registreren. Laat de identificatiecodes registreren door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Wanneer moeten banden worden vervangen
Banden moeten worden vervangen als:
De slijtage-indicatoren zijn te zien op een band.
De banden beschadigingen vertonen, zoals insnijdingen, scheuren of bar-
sten die zo diep zijn dat het binnenmateriaal zichtbaar wordt en bulten die
duiden op een interne beschadiging
Een band vaak leegloopt of niet goed kan worden gerepareerd vanwege de
grootte of plaats van de beschadiging
Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige als u er
niet zeker van bent.
Vervangen van banden en velgen (auto's met bandenspanningswaar-
schuwingssysteem)
Als de identificatiecode van de bandenspanningssensor en -zender niet is
geregistreerd, werkt het bandenspanningswaarschuwingssysteem niet cor-
rect. Na ongeveer 20 minuten rijden gaat het waarschuwingslampje lage ban-
denspanning gedurende 1 minuut knipperen en het blijft daarna branden om
7
aan te geven dat er een storing in het systeem aanwezig is.
Levensduur van de banden
Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten altijd door gekwalificeerd werk-
plaatspersoneel worden gecontroleerd, zelfs als er niet of nauwelijks met de
banden is gereden en de banden niet beschadigd lijken te zijn.
Routinecontrole van de bandenspanning (auto's met bandenspannings-
waarschuwingssysteem)
Het bandenspanningswaarschuwingssysteem vervangt de periodieke con-
trole van de bandenspanning niet. Controleer daarom ook zelf regelmatig de
bandenspanning.
Brede banden (17 inch banden)
In het algemeen slijten brede banden eerder en kan de grip op besneeuwde
en/of gladde wegen beperkt zijn in vergelijking met standaard banden.
Gebruik daarom winterbanden of sneeuwkettingen* op besneeuwde en/of
gladde wegen en rijd voorzichtig waarbij u uw snelheid aanpast aan de toe-
stand van de weg en de weersomstandigheden.
*: Sneeuwkettingen kunnen niet worden gemonteerd op 225/45R17 banden.
514
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Als de profieldiepte van winterbanden minder is dan 4 mm
In dat geval gaat de werkzaamheid van de winterbanden verloren.
Situaties waarin het bandenspanningswaarschuwingssysteem mogelijk
niet goed werkt (auto's met bandenspanningswaarschuwingssysteem)
Onder de volgende omstandigheden werkt het bandenspanningswaarschu-
wingssysteem mogelijk niet goed.
• Als er niet-originele Toyota-velgen zijn gemonteerd.
• Er is een band vervangen door een exemplaar dat niet overeenkomt met
de OE-specificaties (Original Equipment).
• Er is een band vervangen door een exemplaar dat niet de voorgeschre-
ven maat heeft.
• Er zijn sneeuwkettingen gemonteerd.
• Er is een run-flat band met ondersteunende ring gemonteerd.
• Als de ruiten zijn voorzien van een coating die de ontvangst van de radio-
grafische signalen nadelig beïnvloedt.
• Als de auto bedekt is met sneeuw of ijs, vooral bij de wielen of de wiel-
kasten.
• Als de bandenspanning aanzienlijk hoger is dan de voorgeschreven
waarde.
• Als er banden zonder bandenspanningssensoren en -zenders worden
gebruikt.
• Als de identificatiecode op de bandenspanningssensoren en -zenders
niet is geregistreerd in de bandenspanningswaarschuwingssysteem-
ECU.
In de volgende situaties kunnen de prestaties worden beïnvloed.
• In de buurt van een televisiezendmast, elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of andere locatie waar sterke radio-
golven of elektromagnetische velden aanwezig zijn.
• Als u een draagbare radio, mobiele telefoon, draadloze telefoon of een
ander draadloos communicatiemiddel bij u draagt.
Wanneer de auto geparkeerd is, kan het langer duren voordat de waarschu-
wing verschijnt of verdwijnt.
Wanneer de bandenspanning snel daalt, zoals bij een klapband, dan ver-
schijnt de waarschuwing mogelijk niet.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
515
De initialisatieprocedure (auto's met bandenspanningswaarschuwings-
systeem)
Voer de initialisatie uit na het op spanning brengen van de banden.
Zorg er daarnaast voor dat de banden koud zijn bij de initialisatie en bij het
aanpassen van de bandenspanning.
Als u het contact tijdens de initialisatie per ongeluk UIT hebt gezet, dan is
het niet noodzakelijk de resettoets in te drukken, omdat de initialisatie auto-
matisch herstart wordt wanneer het contact de volgende keer AAN wordt
gezet.
Als u per ongeluk de resettoets indrukt wanneer initialiseren niet nodig is,
breng de banden dan op de juiste spanning wanneer ze koud zijn en voer
opnieuw de initialisatie uit.
Waarschuwingen bandenspanningswaarschuwingssysteem (auto's met
bandenspanningswaarschuwingssysteem)
De eventuele waarschuwing van het bandenspanningswaarschuwingssys-
teem is gebaseerd op de rijomstandigheden. Daarom laat het systeem moge-
lijk zelfs een waarschuwing zien wanneer de bandenspanning niet laag
genoeg is of wanneer de druk hoger is dan de druk die was ingesteld tijdens
het initialiseren van het systeem.
Als de initialisatie van het bandenspanningswaarschuwingssysteem
mislukt is (auto's met bandenspanningswaarschuwingssysteem)
De initialisatie kan worden uitgevoerd in enkele minuten. In de volgende
gevallen worden de instellingen echter niet opgeslagen en zal het systeem
niet goed werken. Laat, als herhaalde pogingen de bandenspanning op te
slaan mislukken, de auto zo snel mogelijk nakijken door een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Als de resetknop van het bandenspanningswaarschuwingssysteem wordt
7
bediend, gaat het waarschuwingslampje lage bandenspanning niet 3 keer
knipperen.
Nadat er na de initialisatie gedurende een bepaalde tijd gereden is, gaat het
waarschuwingslampje branden nadat het gedurende 1 minuut heeft geknip-
perd.
Registreren van identificatiecodes (auto's met bandenspanningswaar-
schuwingssysteem).
De identificatiecodes van de bandenspanningssensoren en -zenders van
twee sets banden kunnen worden geregistreerd.
Als de identificatiecodes voor zowel de normale banden als de winterbanden
vooraf zijn geregistreerd, is het niet nodig om de identificatiecodes te registre-
ren wanneer de normale banden worden vervangen door winterbanden.
Neem voor informatie over het wijzigen van de identificatiecodes contact op
met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
525
WAARSCHUWING
Bij het controleren of vervangen van de banden
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen om ongevallen te voorko-
men.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan schade aan de
aandrijflijn veroorzaken en gevaarlijke rijeigenschappen tot gevolg hebben,
waardoor een ongeval met ernstig letsel kan ontstaan.
Gebruik geen banden van verschillende merken, types of profielen.
Gebruik ook geen banden met duidelijk verschillende slijtagepatronen
door elkaar.
Gebruik uitsluitend de door Toyota voorgeschreven bandenmaat.
Gebruik geen verschillende soorten banden (radiaalbanden, gordelban-
den met diagonaalkarkas en diagonaalbanden) door elkaar.
Gebruik geen zomer-, all-season- en winterbanden door elkaar.
Gebruik nooit banden onder uw auto die zijn gebruikt onder een andere
auto.
Door het gebruik van banden waarvan het verleden onbekend is, loopt u
7
extra risico.
Auto's met een compact reservewiel: Rijd niet met een aanhangwagen als
een compact reservewiel is gemonteerd.
Bij het initialiseren van het bandenspanningswaarschuwingssysteem
(auto's met bandenspanningswaarschuwingssysteem)
Druk niet op de resetknop van het bandenspanningswaarschuwingssys-
teem voordat de banden op de voorgeschreven spanning zijn gebracht.
Anders kan het voorkomen dat het waarschuwingslampje voor de lage ban-
denspanning niet gaat branden terwijl de bandenspanning te laag is, of wel
gaat branden terwijl de bandenspanning in orde is.
526
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
OPMERKING
Repareren of vervangen van banden, velgen, bandenspanningssenso-
ren, -zenders en ventieldopjes (auto's met bandenspanningswaarschu-
wingssysteem)
Neem voor het verwijderen en plaatsen van wielen, banden of banden-
spanningssensoren en -zenders contact op met een erkende Toyota-dea-
ler of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige omdat de bandenspanningssensoren en -zenders
beschadigd kunnen raken als er niet voorzichtig mee wordt omgegaan.
Vergeet niet de dopjes weer op de ventielen aan te brengen. Als de ven-
tieldopjes niet geplaatst worden, dan kan er water in de bandenspannings-
sensoren terechtkomen en kunnen ze vast gaan zitten.
Gebruik bij het vervangen van de ventieldopjes geen andere ventieldopjes
dan voorgeschreven. Anders kunnen de dopjes vast komen te zitten.
Voorkomen van schade aan de bandenspanningssensoren en -zenders
(auto's met bandenspanningswaarschuwingssysteem)
Als een band is gerepareerd met bandenreparatievloeistof, werken de ban-
denspanningssensor en -zender mogelijk niet goed. Neem wanneer ban-
denreparatievloeistof is gebruikt zo snel mogelijk contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige. Vervang na het gebruik van ban-
denreparatievloeistof de bandenspanningssensor en -zender wanneer de
band wordt gerepareerd of vervangen. (Blz. 511)
Rijden over onverharde wegen
Wees extra voorzichtig bij het rijden over onverharde wegen en wegen met
kuilen.
Dergelijke omstandigheden hebben mogelijk een verlaging van de banden-
spanning tot gevolg, waardoor de verende werking van de banden vermin-
dert. Bovendien kunnen de banden zelf en de velgen en carrosserie
beschadigd raken bij het rijden over onverharde wegen.
Brede banden (17 inch banden)
Het gebruik van brede banden kan leiden tot meer schade aan de velg bij
het rijden op een slecht wegdek. Let daarom goed op de volgende punten:
Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. Bij een te lage ban-
denspanning zullen de banden sneller beschadigd raken.
Rijd niet door diepe gaten of tegen hoge of scherpe voorwerpen aan of
eroverheen. Anders kunnen de banden en velgen ernstig beschadigd
raken.
Als tijdens het rijden in elke band een te lage bandenspanning ontstaat
Rijd niet verder als de bandenspanning te laag is, anders kunnen de ban-
den en/of velgen ernstig beschadigd raken.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
527
Bandenspanning
Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. De ban-
denspanning moet ten minste eenmaal per maand gecontroleerd
worden. Toyota beveelt u echter aan de bandenspanning eens
per twee weken te controleren. (Blz. 657)
Informatielabel bandenspanning
De bandenspanning staat vermeld op het label op de portiersponning
aan bestuurderszijde, zoals aangegeven.
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
Gevolgen van een onjuiste bandenspanning
Het rijden met een onjuiste bandenspanning kan de volgende gevolgen heb-
7
ben:
Hoger brandstofverbruik
Verminderd rijcomfort en een slechte handling
Kortere levensduur van de banden als gevolg van slijtage
Een onveilige auto
Beschadiging van de aandrijflijn
Als een band vaak moet worden opgepompt, laat deze dan controleren door
een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar beho-
ren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
528
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Instructies voor het controleren van de bandenspanning
Let bij het controleren van de bandenspanning op het volgende:
Controleer de bandenspanning alleen als de banden koud zijn.
Als uw auto ten minste 3 uur heeft stilgestaan of niet meer dan 1,5 km heeft
gereden, kunt u de bandenspanning voor koude banden correct aflezen.
Gebruik altijd een bandenspanningsmeter.
Het is moeilijk te bepalen of een band de juiste bandenspanning heeft op
basis van alleen het uiterlijk.
Het is normaal dat de spanning van een band na een rit is opgelopen aan-
gezien warmte wordt gegenereerd in de band. Laat na het rijden geen lucht
uit de banden lopen om de spanning te verlagen.
Verdeel de passagiers en het gewicht van de bagage gelijkmatig over de
auto.
WAARSCHUWING
Een goede bandenspanning zorgt voor een langere levensduur van de
banden
Houd de bandenspanning op de juiste waarde.
Als de banden niet de juiste spanning hebben, kunnen onderstaande zaken
zich voordoen. Dit kan leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ont-
staan.
Overmatige slijtage
Ongelijkmatige slijtage
Slecht rijgedrag
Mogelijke klapband door oververhitting
Luchtlekkage tussen de band en velg
Wielvervorming en/of beschadiging van de band
Groter risico op beschadiging van de band tijdens het rijden (als gevolg
van voorwerpen op het wegdek, verbindingsstukken of scherpe randen in
het wegdek, enz.)
OPMERKING
Controleren en op de juiste spanning brengen van de banden
Plaats na controle altijd de ventieldopjes.
Zonder de ventieldopjes kan er vuil en vocht in het inwendige van de ventie-
len doordringen. Hierdoor kan de afdichting in gevaar komen, wat kan lei-
den tot een lagere bandenspanning.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
529
Velgen
Als een velg verbuigingen of scheuren vertoont of erg gecorro-
deerd is, moet deze vervangen worden. Anders kan de band van
de velg raken of kan de auto moeilijk beheersbaar worden.
Keuze van velg
Let er bij het vervangen van velgen op dat deze hetzelfde draagver-
mogen, dezelfde diameter, velgbreedte en ET-waarde* hebben.
Vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
*: “Offset” is de gebruikelijke term.
Toyota adviseert u het volgende niet te gebruiken:
● Velgen van verschillende maten of types
● Gebruikte velgen
● Verbogen velgen die hersteld zijn
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot lichtmetalen velgen
(indien aanwezig)
● Gebruik uitsluitend de Toyota-wielmoeren en de Toyota-wielmoer-
sleutel bij uw lichtmetalen velgen.
7
● Controleer de wielmoeren na de eerste 1.600 km telkens als een
band is verwisseld, een band is gerepareerd of is vervangen.
● Pas op dat lichtmetalen velgen niet beschadigd raken als u
sneeuwkettingen gebruikt.
● Bij het balanceren moet gebruik worden gemaakt van Toyota- of
gelijkwaardige balanceergewichtjes, die geplaatst dienen te worden
met een kunststof of rubber hamer.
Wanneer velgen worden vervangen (auto's met bandenspanningswaar-
schuwingssysteem)
De velgen van uw auto (behalve die van het reservewiel) zijn uitgerust met
bandenspanningssensoren en
-zenders voor het bandenspanningswaar-
schuwingssysteem, dat in een vroegtijdig stadium waarschuwt als de ban-
denspanning te laag wordt. Bij het vervangen van velgen moeten er
bandenspanningssensoren en -zenders worden geplaatst. (Blz. 511)
530
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Bij het verwijderen van de wieldop (auto's met een wieldopclip)
Verwijder de wieldop met een wieldopclip.
WAARSCHUWING
Vervangen van velgen
Gebruik alleen de in deze handleiding aanbevolen maat velgen en ban-
den. Een andere maat kan resulteren in een slechtere controle over de
auto.
Gebruik nooit een binnenband bij een poreuze velg die ontworpen is voor
een tubeless band. Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval
waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
Plaatsen van wielmoeren
Plaats de wielmoeren met de schuine
kant naar het wiel toe. Als de wielmoe-
ren worden geplaatst met de schuine
kant van het wiel af, kan de velg scheu-
ren waardoor het wiel tijdens het rijden
Taps
kan losraken. Dit kan leiden tot
een
ongeval, met ernstig letsel als gevolg.
gedeelte
Breng nooit olie of vet aan op de wielbouten of -moeren.
Door het gebruik van olie of vet worden de wielmoeren mogelijk te vast
aangedraaid waardoor de bouten of de velg beschadigd kunnen raken.
Daarnaast kunnen de wielmoeren loslopen en de wielen losraken, wat kan
leiden tot een ongeval met ernstig letsel als gevolg. Verwijder olie of vet
van de wielbouten of wielmoeren.
Gebruik van beschadigde velgen niet toegestaan (auto's met lichtmeta-
len velgen)
Gebruik geen gescheurde of vervormde velgen.
Als u dat wel doet, kan er tijdens het rijden lucht uit de band ontsnappen,
waardoor een ongeval zou kunnen ontstaan.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
531
OPMERKING
Vervangen van bandenspanningssensoren en -zenders (auto's met
bandenspanningswaarschuwingssysteem)
Omdat het repareren of vervangen van een band invloed kan hebben op
de bandenspanningssensoren en -zenders, adviseren we u deze werk-
zaamheden uit te laten voeren door een erkende Toyota-dealer of herstel-
ler/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Ga ook voor de aanschaf van bandenspanningssensoren en
-zenders naar een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Gebruik voor uw auto alleen originele Toyota-velgen.
Bij niet-originele velgen kan niet worden gegarandeerd dat de banden-
spanningssensoren en -zenders goed werken.
7
532
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Interieurfilter
Het interieurfilter moet regelmatig worden vervangen om de
optimale werking van de airconditioning te behouden.
Verwijderen
1
Zet het contact UIT.
2
Open het dashboardkastje.
Maak de demper los.
Duw het dashboardkastje aan
3
de zijde die zich het dichtst bij
het portier bevindt naar binnen
om de klauwen vrij te maken.
Trek vervolgens het dashboard-
kastje naar buiten en maak de
onderste klauwen vrij.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
533
4
Verwijder de afdekkap van het
filter.
Vervangen
Verwijder het interieurfilter en
vervang het door een nieuw
exemplaar.
Plaats het filter met de aandui-
dingen UP naar boven gericht.
Controle-interval
Controleer en vervang het interieurfilter volgens het onderhoudsschema. In
gebieden met veel stof of met veel verkeer moet vervanging vaker plaatsvin-
den. (Zie het onderhoudsboekje of het garantieboekje voor het onderhouds-
schema.)
Als er te weinig lucht uit de ventilatieroosters stroomt
7
Het filter kan verstopt zitten. Controleer het filter en vervang het indien nodig.
OPMERKING
Bij het gebruik van de airconditioning
Controleer of het interieurfilter aanwezig is.
Als de airconditioning zonder filter gebruikt wordt, kan het systeem bescha-
digd raken.
534
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Afstandsbediening/batterij elektronische
sleutel
Vervang de batterij door een nieuw exemplaar als deze ontladen
raakt of wanneer “Key battery low.” (sleutelbatterij bijna leeg) op
het multi-informatiedisplay wordt weergegeven (alleen auto's
met een instrumentenpaneel met 2 meters).
De volgende zaken zijn benodigd:
● Sleufkopschroevendraaier
● Kleine sleufkopschroevendraaier
● CR2016 lithiumbatterij (auto's zonder Smart entry-systeem en start-
knop) of CR2032 (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Batterij vervangen
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
1
Verwijder het kapje.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek
om schade aan de sleutel te voor-
komen.
Verwijder de lege batterij.
2
Plaats een nieuwe batterij met de
positieve aansluiting
(+) naar
boven.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
535
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Neem de mechanische sleutel
1
uit de houder.
Verwijder het kapje.
2
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek
om schade aan de sleutel te voor-
komen.
Verwijder het batterijdekseltje.
3
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek
om schade aan de sleutel te voor-
komen.
7
Verwijder de lege batterij.
4
Plaats een nieuwe batterij met de
positieve aansluiting
(+) naar
boven.
536
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Gebruik een CR2016 lithiumbatterij (auto's zonder Smart entry-systeem
en startknop) of CR2032 lithiumbatterij (auto's met Smart entry-systeem
en startknop)
Batterijen zijn verkrijgbaar bij een erkende Toyota-dealer of hersteller/repa-
rateur, een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige,
plaatselijke elektrozaken of fotospeciaalzaken.
Vervang de batterij alleen door het door de fabrikant aanbevolen type.
Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA.
Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
De volgende verschijnselen kunnen zich voordoen:
Het Smart entry-systeem (indien aanwezig), de startknop (indien aanwezig)
en de afstandsbediening kunnen abnormaal werken.
Het bereik van de afstandsbediening zal kleiner worden.
WAARSCHUWING
Lege batterijen en andere onderdelen
Kinderen kunnen deze kleine voorwerpen inslikken en daardoor stikken.
Houd deze voorwerpen buiten bereik van kinderen. Als u dat niet doet, kan
dat leiden tot ernstig letsel.
Verklaring voor de lithiumbatterij
WAARSCHUWING:
ALS DE BATTERIJ DOOR EEN ONJUIST TYPE BATTERIJ WORDT VER-
VANGEN, KAN EEN EXPLOSIE OPTREDEN. GOOI BATTERIJEN NIET
WEG, MAAR LEVER ZE IN ALS KCA.
OPMERKING
Voor een goede werking na het vervangen van de batterij
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen om ongevallen te voorko-
men:
Zorg altijd dat uw handen droog zijn.
Door vocht kan de batterij gaan corroderen.
Voorkom dat andere onderdelen in de afstandsbediening worden aange-
raakt of bewogen.
Verbuig de aansluitingen van de batterij niet.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
537
Controleren en vervangen van zekeringen
Als een bepaalde stroomverbruiker niet werkt, kan het zijn dat
een zekering is doorgebrand. Controleer in dat geval de desbe-
treffende zekering en vervang deze indien nodig.
1
Zet het contact UIT.
2
Open het deksel van de zekeringenkast.
Motorruimte
Druk de borglip in en trek het dek-
sel omhoog.
7
538
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Onder het dashboard aan bestuurderszijde (auto met linkse bestu-
ring)
Type A:
Verwijder het deksel.
Type B:
Open het extra opbergvak. Duw
1
aan beide zijden van het extra
opbergvak om de bovenste
klauwen vrij te maken.
Trek het extra opbergvak naar
2
buiten en maak de onderste
klauwen vrij.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
539
Onder het dashboard aan passagierszijde (auto's met rechtse
besturing)
Type A:
Verwijder het deksel* en de klep.
Type B:
1
Open het dashboardkastje.
Maak de demper los.
2
Duw aan beide zijden van het
dashboardkastje om de boven-
7
ste klauwen los te maken. Trek
vervolgens het dashboard-
kastje naar buiten en maak de
onderste klauwen vrij.
*: Indien aanwezig
540
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
3
Verwijder de zekering met de
zekeringtrekker.
Alleen zekering type A kan worden
verwijderd met de zekeringtrekker.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
541
4
Controleer of de zekering is doorgebrand.
1
Goede zekering
2
Defecte zekering
Type A, B, C en D:
Vervang de doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met de
juiste stroomsterkte. De stroomsterkte staat vermeld op het deksel van de
zekeringenkast.
Type E:
Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Type A
Type B
Type C
Type D
7
Type E
542
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Na het vervangen van een zekering
Als na het vervangen van de zekering de verlichting nog niet werkt, kan het
zijn dat de lamp moet worden vervangen. (Blz. 543)
Laat, als de nieuwe zekering direct doorbrandt, de auto controleren door
een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Als de stroomafname van een circuit te groot is
De zekeringen zullen doorbranden voordat de bedrading van de auto onher-
stelbaar beschadigd raakt.
Bij het vervangen van lampen
Toyota raadt u aan om originele Toyota-producten te gebruiken, die speciaal
voor deze auto ontworpen zijn. Doordat bepaalde lampen in verbinding staan
met circuits die zijn ontworpen om overbelasting te voorkomen, kunnen niet-
originele onderdelen of onderdelen die niet voor deze auto ontworpen zijn
onbruikbaar zijn.
WAARSCHUWING
Voorkomen van storingen en het ontstaan van brand
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in
schade aan de auto, brand en ernstig letsel.
Monteer nooit een zekering voor een hogere stroomsterkte dan aange-
geven, of een stukje metaal.
Gebruik altijd een originele Toyota-zekering of een gelijkwaardige zeke-
ring.
Vervang de zekering nooit door een stukje draad of metaal, ook niet tijde-
lijk.
Breng geen wijzigingen aan de zekeringen of de zekeringenkasten aan.
OPMERKING
Voordat u een zekering vervangt
Laat de oorzaak van de te grote stroomafname zo snel mogelijk vaststellen
en repareren door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
543
Lampen
U kunt de onderstaande lampen desgewenst zelf vervangen.
Sommige lampen zijn eenvoudiger te vervangen dan andere
lampen. Aangezien de onderdelen beschadigd zouden kunnen
raken, raden wij u aan om de vervanging te laten uitvoeren door
een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Voorbereiden van het vervangen van een lamp
Controleer het vermogen van de defecte lamp. (Blz. 659)
Plaats lampen
Voor
Auto's met halogeenkoplampen
7
1
Koplampen
2
Richtingaanwijzers opzij
3
Richtingaanwijzers voor
4
Mistlampen voor (indien aanwezig)
544
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Auto's met led-koplampen
1
Richtingaanwijzers opzij
2
Richtingaanwijzers voor
3
Mistlampen voor (indien aanwezig)
Achter (auto's met linkse besturing)
1
Achteruitrijlicht
2
Remlichten
3
Richtingaanwijzers achter
4
Kentekenplaatverlichting
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
545
Achter (auto's met rechtse besturing)
1
Remlichten
2
Achteruitrijlicht
3
Kentekenplaatverlichting
4
Richtingaanwijzers achter
7
546
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Lampen vervangen
Koplampen (auto's met halogeenkoplampen)
Verwijder de borgclip. Draai
1
de vulpijp voor de ruiten-
sproeiervloeistof en trek
deze eruit. (Alleen bij vervan-
ging van lamp aan de rech-
terzijde.)
Verwijder het kapje.
2
3
Draai de lamphouder linksom
en verwijder hem.
Neem de stekker los, terwijl
4
de borglip wordt ingedrukt.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
547
5
Vervang de lamp en plaats
de lamphouder.
Breng de 3 nokken op de lamp
in lijn met de bevestiging en
steek de lamp erin.
6
Draai de lamphouder en zet
hem vast.
Beweeg de lamphouder voor-
zichtig om te controleren of hij
niet loszit en zet de koplampen
aan om visueel te controleren of
er geen licht langs de bevesti-
ging af schijnt.
7
Plaats het deksel.
B
A
Breng het uitstekende deel (A)
in lijn met het midden van het in
de afbeelding aangegeven
gebied (B) en druk de buitenran-
den van het deksel stevig aan
om ervoor te zorgen dat het
deksel goed wordt geplaatst.
7
Steek de vulpijp voor de rui-
8
tensproeiervloeistof erin en
draai deze om. Plaats de
borgclip.
(Alleen bij vervan-
ging van lamp aan de rech-
terzijde.)
548
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Mistlampen voor (indien aanwezig)
Draai het stuurwiel in de
1
tegenovergestelde richting
van de lamp die u wilt ver-
vangen.
Draai het stuurwiel zo dat uw
hand gemakkelijk tussen de
band en het binnenscherm past.
Verwijder de 2 schroeven en
2
verwijder de wielkuip gedeel-
telijk.
Verwijder de wielkuip gedeel-
3
telijk, zodat de lamp zicht-
baar is.
Neem de stekker los, terwijl
4
de borglip wordt ingedrukt.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
549
5
Draai de lamphouder linksom
en verwijder hem.
Plaats een nieuwe lamp.
6
Breng de 3 nokken op de lamp
in lijn met de bevestiging en
steek de lamp erin.
Draai de lamphouder rechtsom
en zet hem vast.
7
Sluit de stekker aan.
7
Beweeg de stekker voorzichtig
om te controleren of hij niet los-
zit en zet de mistlampen voor
een keer aan om visueel te con-
troleren of er geen licht langs de
bevestiging schijnt.
8
Voer voor het plaatsen van het binnenscherm
3
en
2
in omge-
keerde volgorde uit.
Controleer of het binnenscherm aan de binnenzijde van de bumper is
bevestigd.
550
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Richtingaanwijzers voor
Verwijder de borgclip. Draai
1
de vulpijp voor de ruiten-
sproeiervloeistof en trek
deze eruit. (Alleen bij vervan-
ging van lamp aan de rech-
terzijde.)
2
Draai de lamphouder links-
om.
Verwijder de lamp.
3
4
Voer voor het plaatsen van de lamp
3
en
2
in omgekeerde
volgorde uit.
Steek de vulpijp voor de rui-
5
tensproeiervloeistof erin en
draai deze om. Plaats de
borgclip.
(Alleen bij vervan-
ging van lamp aan de rech-
terzijde.)
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
551
Remlichten en richtingaanwijzers achter
Open de achterklep en ver-
1
wijder de 2 schroeven. Ver-
wijder de lamp door deze
recht naar achteren te trek-
ken.
2
Draai de lamphouder links-
om.
1
Remlichten
2
Richtingaanwijzers achter
3
Verwijder de lamp.
1
Remlichten
2
Richtingaanwijzers achter
7
4
Voer voor het plaatsen van de lamp
3
en
2
in omgekeerde
volgorde uit.
Plaats de lamp en vervol-
5
gens de 2 schroeven.
Breng bij het plaatsen de gelei-
der (
1
) en pen (
2
) op de
lamp in lijn met de fitting.
552
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Achteruitrijlicht
Open de achterklep en ver-
1
wijder de afdekkap.
Steek een platte schroeven-
draaier of een dergelijk gereed-
schap in de opening in
bovenzijde van de afdekplaat en
verwijder deze zoals aange-
geven in de afbeelding.
Omwikkel de schroevendraaier
met tape om te voorkomen dat
de auto wordt beschadigd.
Draai de lamphouder linksom
2
en verwijder hem.
Verwijder de lamp.
3
4
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde volg-
orde.
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
553
Kentekenplaatverlichting
Verwijder de lichtmodule.
1
Steek een platte schroeven-
draaier of een dergelijk gereed-
schap in de opening naast de
lamp en verwijder deze zoals
aangegeven in de afbeelding.
Omwikkel de schroevendraaier
met tape om te voorkomen dat
de auto wordt beschadigd.
2
Draai de lamphouder linksom
en verwijder hem.
7
Verwijder de gloeilamp.
3
4
Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde volg-
orde.
554
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Richtingaanwijzers opzij
Verwijder het kapje.
1
Steek de platte schroeven-
draaier erin en schuif deze langs
de richtingaanwijzer opzij.
Omwikkel de schroevendraaier
met tape om te voorkomen dat
de auto wordt beschadigd.
Druk op de 2 clips en verwij-
2
der de richtingaanwijzer opzij
uit het huis van de buiten-
spiegel.
3
Verwijder de fitting uit het
huis van de richtingaanwij-
zer opzij.
Verwijder de lamp.
4
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
555
5
Verwijder de fitting uit het
huis van de richtingaanwij-
zer opzij.
Breng de groeven op de fitting in
lijn met het huis van de richting-
aanwijzer opzij.
Zorg ervoor dat de bedrading
6
door het onderste deel van
de richtingaanwijzer opzij
loopt en plaats deze in het
huis van de buitenspiegel.
Breng de 6 lippen in lijn en
7
plaats de afdekkap.
Let op of u een klikgeluid hoort
en controleer vervolgens of de
afdekkap goed op zijn plaats zit.
7
Vervangen van de volgende lampen
Laat de onderstaande lampen vervangen door een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwali-
ficeerde en uitgeruste deskundige.
● Koplampen (auto's met led-koplampen)
● Parkeerlichten voor/dagrijverlichting
● Derde remlicht
● Achterlichten
● Mistachterlicht
556
7-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Ledlampen
De koplampen (auto's met led-koplampen), het mistachterlicht, het derde
remlicht, de parkeerlichten voor/dagrijverlichting en de achterlichten bestaan
uit een aantal leds. Laat een defecte led vervangen door een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Condensvorming aan de binnenzijde van het lampglas
Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde van het koplampglas is normaal.
Neem in de volgende gevallen contact op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitge-
ruste deskundige voor meer informatie:
Als er erg veel condens aan de binnenzijde van het koplampglas zit.
Als de binnenzijde van de koplamp nat is en blijft.
Bij het vervangen van lampen
Blz. 542
WAARSCHUWING
Lampen vervangen
Schakel de verlichting uit. Wacht na het uitschakelen van de verlichting tot
de lampen zijn afgekoeld.
De lampen kunnen erg heet worden en brandwonden veroorzaken.
Raak het glas van de lamp niet aan met blote handen. Als u het glas van
de lamp toch moet vastpakken, gebruik daarvoor dan een schone droge
doek, om te voorkomen dat er vocht of olie op de lamp komt.
Als de lamp een kras heeft of is gevallen, kan deze defect raken of breken.
Zorg ervoor dat de lamp en de borgclips goed vastzitten. Anders kan de
lamp door oververhitting beschadigd raken, kan brand ontstaan of kan
water binnendringen in de koplampunit. Hierdoor kunnen de koplampen
beschadigd raken en kan condensvorming in de koplamp optreden.
Voorkomen van schade en brand
Controleer of de lampen en borgclips goed vastzitten.
557
Bij problemen
8
8-1.
Belangrijke informatie
Als uw auto een lekke band
Alarmknipperlichten
558
heeft (auto's met een
reservewiel)
589
Als uw auto in geval
van nood tot stilstand
Als uw auto een lekke band
moet worden gebracht
559
heeft (auto's met een
bandenreparatieset)
603
8-2.
Stappen die genomen
Als de motor niet
moeten worden in
wil aanslaan
618
noodgevallen
Als de elektronische sleutel
Als uw auto moet
niet goed werkt
worden gesleept
561
(auto's met Smart entry-
Als u denkt dat er iets
systeem en startknop)
620
mis is
567
Als de accu ontladen is
623
Uitschakelsysteem
Als uw auto oververhit
brandstofpomp
568
raakt
629
Als een waarschuwingslampje
Als u zonder brandstof
gaat branden of een
komt te staan
waarschuwingszoemer
en de motor afslaat
634
klinkt
569
Als de auto vast komt
Er wordt een waarschuwings-
te zitten
635
melding weergegeven
(auto's met een
instrumentenpaneel
met 2 meters)
582
558
8-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten
De alarmknipperlichten worden gebruikt om andere bestuurders
te waarschuwen wanneer de auto tot stilstand moet worden
gebracht, bijvoorbeeld bij pech.
Druk op de schakelaar.
Alle richtingaanwijzers gaan knip-
peren.
Druk nogmaals op de schakelaar
om ze weer uit te schakelen.
Alarmknipperlichten
Als de alarmknipperlichten langere tijd worden gebruikt terwijl de motor niet
draait, kan de accu ontladen raken.
8-1. Belangrijke informatie
559
Als uw auto in geval van nood tot stilstand
moet worden gebracht
Breng de auto alleen in noodgevallen, bijvoorbeeld wanneer de
auto niet op de normale manier stilgezet kan worden, als volgt
tot stilstand:
Trap het rempedaal met beide voeten stevig in.
1
Rem niet “pompend”; hierdoor is meer kracht nodig om de auto tot stil-
stand te brengen.
Zet de selectiehendel in stand N.
2
Als de selectiehendel in stand N staat
3
Zet na het afremmen de auto stil op een veilige plaats langs de
weg.
4
Zet de motor af.
Als de selectiehendel niet in stand N kan worden gezet
Blijf het rempedaal met beide voeten intrappen om de rijsnelheid
3
van de auto zo veel mogelijk af te remmen.
Auto's zonder Smart entry-sys-
4
teem en startknop: Zet de
motor af door het contact in
stand ACC te zetten.
8
Auto's met Smart entry-sys-
4
teem en startknop: Houd de
startknop gedurende ten minste
2 seconden ingedrukt of druk
hem 3 maal achter elkaar kort
in om de motor uit te schakelen.
Gedurende ten minste 2 seconden
ingedrukt houden of 3 maal achter
elkaar kort indrukken
Breng de auto op een veilige plaats langs de weg tot stilstand.
5

 

 

 

 

 

 

 

Content      ..     6      7      8      9     ..